Ladder duurzame verstedelijking en VNG brochure

Ladder duurzame verstedelijking en VNG brochure

In het bestemmingsplan is voor een deel de agrarische bestemming toegevoegd en voor het andere deel de bestemming Bedrijf.

Appellant betoogt dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) (Ladder duurzame verstedelijking). Volgens hem is de actuele regionale behoefte voor wat met de bestemming Bedrijf wordt mogelijk gemaakt niet aangetoond.

Volgens de gemeente worden er in het plandeel geen nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Weliswaar is het busbedrijf nieuw in het plangebied, maar deze onderneming is gevestigd in een bestaand gebouw, zodat er volgens de gemeente geen sprake is van nieuw ruimtebeslag. Mocht er volgens de gemeente wel sprake zijn van een functiewijziging, dan is dit een wijziging naar een lichtere vorm van bedrijvigheid dan het voorheen gevestigde bedrijf.

Ladder duurzame verstedelijking (nieuwe stedelijke ontwikkeling)

De Raad van State overweegt als volgt: “Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid Bro, moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande plan, voorziet in een functiewijziging en welk planologisch beslag op de ruimte het voorliggende plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande plan. (…) Het plan voorziet in zoverre ten opzichte van het voorheen geldende planologisch regime niet in uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden, en derhalve niet in nieuw ruimtebeslag, maar uitsluitend in wijziging van de gebruiksmogelijkheden. 

(…) Uit artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening, in samenhang bezien met artiktel 1.2.6, van het Bro, volgt dat de raad een bestemmingsplan dient vorm te geven en in te richten overeenkomstig de standaard SVBP2012 (…). In de bijbehorende functielijst zijn de functies agrarisch loonbedrijf en hovenier ondergebracht onder de hoofdbestemming bedrijf en niet onder de hoofdbestemming agrarisch. Nu het voorheen geldende planologisch regime voorzag in bedrijvigheid, die volgens de systematiek van de SVBP thans onder de hoofdbestemming bedrijf valt, heeft de raad in het plan de bestemming Bedrijf aan de betreffende gronden toegekend. Weliswaar hadden de gronden (…) in het voorheen geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming, dat bestemmingsplan alsmede verleende bouwvergunningen en vrijstellingen voorzagen aldaar in de functies fruitbedrijf, hoveniersbedrijf en agrarische hulp- en nevenbedrijven. Dat zijn functies die in SVBP2012 niet worden gerekend tot een agrarische bestemming, maar tot een bedrijfsbestemming. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het voorheen geldende planologische regime ter plaatse van de gronden die in het plan de bestemming Bedrijf hebben, ook reeds voorzag in bedrijfsactiviteiten die thans als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro zijn aan te merken. 

Daarnaast zijn de ruimtelijke relevante milieugevolgen van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, kleiner, althans niet groter dan die waarin het voorheen geldende planologische regime voorzag. Lees meer over de VNG-brochure in de uitspraak

ABRS 2 juni 2016, no. 201505677/1/R2

Wet geurhinder en veehouderij en geurregels bestemmingsplan

Wet geurhinder en veehouderij en geurregels bestemmingsplanwet geurhinder en veehouderij

Inhoud: geurregels in bestemmingsplan doorkruisen wettelijk stelsel Wet geurhinder en veehouderij

Het bestemmingsplan in kwestie maakt een nieuw akkerbouwbedrijf met een vleeskalverenhouderij mogelijk. Appellanten vrezen dat hun woon- en leefklimaat wordt aangetast. Verder wordt aangevoerd dat de planregeling in het bestemmingsplan een milieutechnisch aspect staat dat niet thuishoort in een bestemmingsplan.

In de planregels van het bestemmingsplan is de volgende geurregel opgenomen:

Ingevolge de bestemming ‘Agrarisch – Agrarisch bedrijf’ zijn deze gronden bestemd voor een agrarisch bedrijf met een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de vorm van een intensief veehouderijbedrijf, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’, met dien verstande dat:

  • de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, te berekenen conform de Wet geurhinder en veehouderij of dienst rechtsopvolger, niet meer mag bedragen dan 14,0 OUE/m³ (…)

De Afdeling overweegt dat voornoemd artikel niet in stand kan blijven omdat dit het wettelijk stelsel van de Wet geurhinder en veehouderij doorkruist: “Voor sommige diercategorieën zijn in bijlage 1 van de Regeling geurhinder en veehouderij namelijk geen geuremissiefactoren bepaald. Voor de veehouderijen met dieren behorende tot deze categorieën wordt bij de berekening van de geurbelasting die diercategorie buiten toepassing gelaten. Ingevolge artikel 4, eerste lid van de Wet geurhinder en veehouderij gelden voor die categorieën afstandsnormen. Met dit wettelijk systeem verdraagt zich niet dat artikel 3 (…) van de planregels voor veehouderijen met een dergelijke afstandsnorm tevens een maximale geuremissienorm oplegt. Gelet op het voorgaande is artikel 3 (…) van de planregels in ieder geval in strijd met de artikelen 3 en 4 van de Wet geurhinder en veehouderij in onderlinge samenhang bezien. Het betoog slaagt.”

Zie uitspraak ABRS 18 mei 2016, no. 201505332/1/R1

Geurhinder dierenverblijven geen verwerken van mest buiten

Geurhinder dierenverblijven geen verwerken van mest buiten dierenverblijf

Het college van b&w van de gemeente Houten heeft een omgevingsvergunning verleend voor een fruitteeltbedrijf met pluimveehouderij. De verandering in de vergunning betreft de uitbreiding van het aantal legkippen van 62.000 naar 74.000 dieren. Verder wordt de stal voorzien van een biologisch luchtwassysteem en mestdroogtunnel. geurhinder dierenverblijven

Appellant betoogt in beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beoordeling van de geurhinder ten onrechte de geuremissie van de mestdroogtunnel buiten beschouwing heeft gelaten.

De Afdeling overweegt: “Een dierenverblijf wordt in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) gedefinieerd als een ruimte en niet als een bouwwerk waarbinnen dieren worden gehouden. De omstandigheid dat de mest wordt nagedroogd binnen een bouwwerk waarbinnen ook dieren worden gehouden, is daarom niet doorslaggevend voor de beoordeling van de vraag of die mestverwerking in het dierenverblijf plaatsvindt. (…) Uit artikel 2 van de Wgv volgt dat de Wgv alleen betrekking heeft op geurhinder dierenverblijven. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv, heeft de wetgever niet beoogd regels te stellen voor geur die vrijkomt bij het bewerken of verwerken van mest. De beoordeling van geurbronnen als de bewerking of verwerking van mest, dient plaats te vinden op grond van hoofdstuk 8 van de Wm (…). Onder geurhinder van dierenverblijven wordt derhalve niet mede verstaan de geurhinder als gevolg van het bewerken of verwerken van mest buiten de dierenverblijven. De geuremissie van de mestdroogtunnel is dan ook niet verdisconteerd in de voor het huisvestingssysteem vastgestelde geuremissiefactor. Dat zoals het college in verweer heeft gesteld, de Regeling ammoniak en veehouderij wel betrekking heeft op de verwerking van de in de inrichting ontstane mest, ook indien die verwerking buiten de dierenverblijven plaatsvindt, is voor de beoordeling van de geurbelasting niet relevant. Het college was gehouden de geurbelasting vanwege de mestdroogtunnel te beoordelen aan de hand van artikel 2.14 van de Wabo (…).”

Zie verder uitspraak ABRS 20 april 2016, no. 201504330/1/A4

Geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij en snackbar

Geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij en snackbargeurgevoelig object

Geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij –

De raad van de gemeente Ermelo heeft een bestemmingsplan opgesteld in het agrarisch gebied. Appellant kan zich niet vinden met de bestemming Horeca met de aanduiding specifieke vorm van horeca – 4 dat is toegekend aan het perceel, waarmee de aanwezige snackbar als zodanig is bestemd.

Volgens appellant dient de snackbar als geurgevoelig object te worden aangemerkt en is uit het geuronderzoek naar voren gekomen dat de snackbar als maatgevend object voor de geurbelasting van zijn agrarisch bedrijf geldt. Volgens hem kan vanwege de overschrijding van de toegestane geurnorm ter plaatse van de snackbar, zijn bedrijf niet meer uitbreiden en is het bedrijf met het plan derhalve op slot gezet.

De gemeente stelt dat voor de snackbar reeds in 1996 een bouwvergunning is verleend en dat met het plan de bestaande situatie wordt vastgelegd.

De Afdeling overweegt als volgt: “Voor de vraag of het agrarisch bedrijf van appellant door de aanwezigheid van de snackbar reeds werd belemmerd in zijn bedrijfsvoering is van belang of de snackbar een geurgevoelig object is als bedoeld in artikel 1, van de Wgv. Daarvoor is allereerst relevant of de snackbar moet worden aangemerkt als een gebouw dat is bestemd voor wonen of menselijk verblijf. De Afdeling beantwoord deze vraag bevestigd. Hiertoe is van belang dat het gaat om een gebouw als bedoeld in artikel 1 van de Woningwet, te weten een bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Voorts is voor de snackbar op 5 februari 1996 een bouwvergunning met vrijstelling van het bestemmingsplan Buitengebied verleend voor het vernieuwen van een snackverkoop. (…) Voorts wordt het gebouw benut voor langdurig menselijk verblijf, zodat sprake is van een permanent of daarmee vergelijkbare wijze van gebruikt. Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat sprake is van een gebouw dat is bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Daarmee moet de snackbar worden aangemerkt als een geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wgv.”

Zie verder in ABRS 23 maart 2016, no. 201506199/1/R2

Meer weten of een object al dan niet geurgevoelig is?

geluidsoverlast hondenkennel in bestemmingsplan rechtsonzeker

Geluidsoverlast hondenkennel in bestemmingsplan rechtsonzeker

Hondenkennels kunnen voor overlast zorgen voor omwonenden vanwege blaffende honden. Voor een hondenkennel die al 20 jaar aanwezig is in het plangebied heeft de gemeente een algemene gebruiksregel opgenomen in het bestemmingsplan: ‘onder het gebruik in strijd met het bestemmingsplan wordt niet verstaan het gebruik van het perceel (…) voor een hondenkennel in een omvang zoals die aanwezig was op het moment van terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan. Het perceel heeft de bestemming Wonen. Appellant die geluidsoverlast ervaart van blaffende honden (geluidsoverlast hondenkennel), heeft hiertegen beroep ingesteld.

De Afdeling stelt voorop dat een kennel als de onderhavige met binnen- en buitenkennels en waarbij een groot aantal honden wordt gehouden, gezien de ruimtelijke uitstraling ervan, niet zonder meer toelaatbaar is in een woonbestemming. Wel kan de raad dit in een bestemmingsplan mogelijk maken indien gebleken is dat het woon- en leefklimaat in de omgeving daardoor niet onevenredig wordt aangetast. 

Volgens de bestreden planregel is toegestaan een hondenkennel in een omvang zoals hij aanwezig was op het moment van terinzagelegging van het ontwerpplan waarbij de honden zowel binnen als buiten mogen worden gehouden, zoals het is toegestaan de honden op het gehele perceel binnen en buiten te houden. (…) Nu aldus niet duidelijk is wat de toegestane omvang, situering en aard van de hondenkennelactiviteiten op het perceel zijn, is de bestreden planregel rechtsonzeker (…).” Lees meer in r.o. 21 van uitspraak ABRS 16 maart 2016, no. 201501702/1/R4.

 

Gemeente moet concrete bouwaanvraag behandelen

Gemeente moet concrete bouwaanvraag behandelen

De gemeente heeft een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied ter inzage gelegd. Appellant heeft gedurende de ontwerpfase van het concrete bouwaanvraagbestemmingsplan een verzoek ingediend (voor een bouwaanvraag) voor een woonbestemming met de mogelijkheid ter plaatse 3 woningen te bouwen. Volgens appellant heeft de gemeente onzorgvuldig gehandeld door bij de voorbereiding van het plan geen rekening te houden met zijn verzoek om planologische medewerking voor woningbouw. Volgens hem was de raad bekend met zijn bouwplan, zodat de raad het verzoek had kunnen betrekken bij de voorbereiding van het plan.

De Afdeling overweegt als volgt: “In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijk instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid ervan kan worden beoordeeld. (…)

Het staat vast dat appellant zijn aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend bij het college van b&w. Een aantal dagen later is het ontwerpplan ter inzage gelegd. De raad heeft ter zitting bevestigd dat hij tijdig op de hoogte is geweest van de wensen van appellant om op hun gronden woningen op te richten. Ook waren de bouwplannen volgens de raad voldoende concreet.(…). Zie verder r.o. 3.1 van uitspraak ABRS 9 maart 2016, no. 201504187/1/R1.

Agrarische bedrijfswoning en noodzaak

Agrarische bedrijfswoning boomkwekerij en noodzaak

De agrarische bedrijfswoning is steeds vaker punt van discussie tussen gemeente en aanvrager. Hoewel ten aanzien van de eerste bedrijfswoning er geen (extra) eisen kunnen worden gesteld voor de noodzaak ervan, wordt dit in de praktijk wel gedaan door de gemeente. Er wordt dan meer gevraagd dan op basis van de definitie in het agrarische bedrijfswoningbestemmingsplan van een agrarische bedrijfswoning noodzakelijk is. Vaak wordt advies ingewonnen bij een Agrarische Adviescommissie.

In de zaak die aan de orde was in een uitspraak van de Raad van State van 23 december 2015, ging het om een bedrijfswoning bij een boomkwekerij. Ik heb deze uitspraak opgenomen omdat deze ingaat op de onderdelen die van belang zijn om de noodzaak aan te tonen voor een bedrijfswoning bij een boomkwekerij. In deze uitspraak wordt onder meer het volgende overwogen: “Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (…) is voor de vraag naar de noodzaak van een bedrijfswoning van belang, of de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht van de aanvrager opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. In de ruimtelijke onderbouwing (…) is vermeld dat in het afleverseizoen van september tot eind mei gedurende de dagperiode op willekeurige momenten transporteurs langskomen, ook op momenten dat appellant nog op zijn woonlocatie is. Verder is vermeld dat de aanwezigheid van appellant op de locatie van het bedrijf noodzakelijk is voor de te verrichten werkzaamheden en toezicht op de werknemers, waarbij met name in de zomerperiode na zonsondergang nog bevloeiing van planten is vereist in verband met risico op verbranding bij bevloeiing overdag. Ook de gevoeligheid voor diefstal van de coniferen, die een hoge prijs vertegenwoordigen, en de uitgebreide bedrijfsinventaris, maken een bedrijfswoning volgens de ruimtelijke onderbouwing noodzakelijk.”

Lees meer in uitspraak ABRS 23 december 2015, no. 201500921/1/A4

Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing rechtsonzeker

Landschappelijke inpassing: Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing rechtsonzeker

De gemeente heeft een bestemmingsplan vastgesteld voor de wegverbreding ter verbetering van de verkeersveiligheid. In het plangebied is tevens het perceel van een café-restaurant opgenomen vanwege de verplaatsing van de parkeerplaats aan de voorzijde, direct liggend aan de weg.

Appellant stelt in beroep dat de in het bestemmingsplan opgenomen voorwaardelijke verplichting om het groene karakter te waarborgen van de zijdelingse perceelsgrens met het café-restaurant, rechtsonzeker is. De visuele afscherming van het perceel van het café-restaurant voor de direct nabij gelegen naburige woonpercelen is volgens de raad voldoende gewaarborgd door de voorwaardelijke verplichting die in de planregels is opgenomen:

Verwijdering van beplantingen en bomen aan de achterzijde van het perceel die dienen voor de landschappelijke inpassing en aan de zijdelingse perceelsgrenzen die dienen voor de visuele afscherming van het terrein gezien als een gebruik in strijd met de bestemming en is deze slechts landschappelijke inpassingtoegestaan als: 

  • de landschappelijke inpassing en/of visuele afscherming van het perceel niet evenredig wordt aangetast, of;
  • binnen een periode van 1 jaar na verwijdering van beplantingen en/of bomen nieuwe beplantingen en/of bomen worden gerealiseerd en in stand gehouden, waarbij de landschappelijke inpassing en/of visuele afscherming niet onevenredig wordt aangetast, waarbij figuur 7a in de toelichting als uitgangspunt dient.

De Afdeling overweegt: “dat de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening betekenis heeft toegekend aan de landschappelijke inpassing van het terrein aan de achterzijde van het restaurant en de visuele afscherming van het terrein door middel van beplantingen en/of bomen aan de zijdelingse perceelsgrenzen. Vanwege de vereiste verplaatsing van parkeerplaatsen voor motorvoertuigen van de voorzijde van het restaurant naar de zijdelingse perceelsgrenzen aan de noord- en zuidzijde van het terrein van het restaurant, heeft de raad ter waarborging van de visuele afscherming van de zijdelingse perceelsgrenzen van het restaurant het noodzakelijk geacht in de planregels een voorwaardelijke verplichting op te nemen. Een voorwaardelijke verplichting in een planregel dient voldoende duidelijk en handhaafbaar te zijn. Artikel 5 (…) van de planregels voldoet niet aan die eis. De bewoordingen van de planregel maken niet duidelijk dat het een verplichting tot het in stand houden betreft. De keuze wordt gelaten tussen het bepaalde onder a of het bepaalde onder b (…). Lees meer in r.o. 4.3 van uitspraak ABRS 30 december 2015, no. 201410679/1/R2 

Plattelandswoning jurisprudentie artikel 1.1a Wabo

Plattelandswoning jurisprudentie – artikel 1.1a Waboplattelandswoning jurisprudentie

  • derde in de zin van artikel 1.1a Wabo

Het college van b&w van de gemeente Loon op Zand heeft een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van een bestaande agrarische bedrijfswoning naar plattelandswoning. Al enige tijd wordt de woning gebruikt als plattelandswoning.

Volgens appellant is de omgevingsvergunning ten onrechte verleend. Volgens hem kan de vergunninghouder niet worden aangemerkt als een derde in de zin van artikel 1.1a van de Wabo.

De Afdeling overweegt als volgt: “In het aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was omgevingsvergunning te verlenen. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wijzigingswet (…) wordt onder een derde in de context van artikel 1.1a van de Wabo een persoon verstaan die niet of niet langer functioneel is verbonden aan de agrarische inrichting. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat vergunninghouder ten tijde van het besluit niet of niet langer functioneel verbonden was aan de nertsenhouderij (…).  

Lees meer in uitspraak ABRS 18 november 2015, no. 201500978/1/A1

Zuivering afvalwater per 1 januari 2018 verplicht voor glastuinbouw

Zuivering afvalwater per 1 januari 2018 verplicht voor glastuinbouw

Met LTO Glaskracht Nederland, de Nederlandse stichting voor Fytofarmacie, de Unie van Waterschappen, de VNG, de Stichting Natuur en milieu en het Ctgb is op 22 september 2015 een bestuurlijk overleg gevoerd. De uitkomsten van dit overleg zijn beschreven in het hoofdlijnenakkoord. In het kort komt het op het volgende neer. zuivering afvalwater glastuinbouw

Via de milieuregelgeving gaat per 1 januari 2018 een zuiveringsplicht met een rendement van tenminste 95% gelden voor de glastuinbouw. Deze verplichting is reeds aangekondigd en voorzien in de Nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst. De zuiveringsplicht gaat gelden voor alle gewasbeschermingsmiddelen en is essentieel om de normoverschrijdingen in het oppervlaktewater fors terug te dringen. Er wordt geen onderscheid gemaakt in specifieke gewasbeschermingsmiddelen (of werkzame stoffen daarin). Via het toelatingsbeleid wordt wel naar de middelen gekeken. Dit heeft er toe geleid dat voor enkele middelen al een zuivering is voorgeschreven via het wettelijk gebruiksvoorschrift.

Het toelatingsbeleid kent 2 sporen waarop dit voorschrijven tot stand kan komen:

  • als bij een beoordeling van een gewasbeschermingsmiddel, of bij de herbeoordeling die eens per 10 jaar wordt uitgevoerd, blijkt dat zuivering nodig is om te voldoen aan de toelatingsvoorwaarden;
  • als blijkt dat op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten dit nodig nodig is om te voldoen aan de toelatingsvoorwaarden.

Bron: overheid.nl, kamerstuk 32 627, no. 20