Ladder duurzame verstedelijking – Beschrijf in toelichting bestemmingsplan voorgenomen stedelijke ontwikkeling – artikel 3.1.6 Bro

Ladder duurzame verstedelijking – beschrijf in toelichting bestemmingsplan voorgenomen stedelijke ontwikkeling – artikel 3.1.6 Bro

Voor de vestiging van een supermarkt, woningen en appartementen heeft de gemeente een nieuw bestemmingsplan opgesteld. De gemeente heeft ten onrechte artikel 3.1.6, tweede lid van het Bro niet in de toelichting van het bestemmingsplan betrokken. Hierin staat kortweg aangegeven dat in de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt een beschrijving dient te worden opgenomen dat de voorgenomen ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Hoewel de Afdeling ‘deze fout’ met toepassing van artikel 1.5 van de Crisis- en herstelwet passeert is het een aandachtspunt voor bestemmingsplanmakers.

Zie uitspraak ABRS 19 juni 2013, no. 201301238/1/R6

tweede agrarische bedrijfswoning niet meer toegekend door gemeente

Tweede agrarische bedrijfswoning niet meer toegekend door gemeentetweede agrarische bedrijfswoning

Het valt me op dat in veel nieuwe bestemmingplannen voor het buitengebied nog een mogelijkheid is opgenomen voor een tweede bedrijfswoning. Dit betreft meestal een wijzigingsbevoegdheid voor een tweede agrarische bedrijfswoning. Bij een grote intensieve veehouderijen kan dit erg prettig zijn, omdat het houden van vee nogal wat incidenten kan meebrengen, zoals het breken van een rooster met als gevolg dat een koe of kalf in de mestput valt. Of een kalf dat ontsnapt uit de schuur en buiten loopt. Er zijn nog tal van voorbeelden te noemen voor de noodzaak ervan.

Toch worden de meeste verzoeken om een tweede bedrijfswoning niet gehonoreerd. Dit komt vaak vanwege het negatieve advies van de Agrarische adviescommissie die meestal oordeelt dat een tweede bedrijfswoning niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering:

  • op afstand kan immers met camera’s de veestapel in de gaten worden gehouden;
  • aanwezigheid van moderne communicatiemiddelen waarmee de boer snel ter plaatse aanwezig kan zijn, etc.

Deze ‘noodzakelijkheidseis’ is meestal als voorwaarde opgenomen in het bestemmingsplan. Zelf heb ik nog nooit een advies van een agrarische adviescommissie gezien waarin de commissie adviseert om mee te werken en de tweede bedrijfswoning als noodzakelijk beoordeelt. In het kader daarvan vraag ik me dan ook af waarom gemeenten nog steeds wijzigingsbevoegdheden in het bestemmingsplan opnemen voor een tweede agrarische bedrijfswoning. De gemeente geeft boeren op deze manier de illusie dat naast de bestaande bedrijfswoning, waar meestal de oudere maar nog in het bedrijf actieve boer woont, een tweede bedrijfswoning mogelijk is voor de zoon of dochter. Neem deze mogelijkheid dan gewoon niet meer op in het bestemmingsplan! Dat geeft vooraf duidelijkheid en voorkomt teleurstellingen.

Durf als gemeente eens af te wijken van het advies van de agrarische adviescommissie!

De leden van de agrarische adviescommissies worden in de praktijk in mijn ogen te vaak neergezet als ‘heiligen die de waarheid in pacht hebben’. Dat is echter het niet het geval. Het is naar mijn mening heel goed dat een externe adviescommissie ter plaatse kijkt en een oordeel over het bedrijf vormt. Het is echter niet meer dan een advies. Het zou mooi zijn als een gemeente-ambtenaar ook zelf het bedrijf eens gaat bezoeken voor een beoordeling. Aan de hand van het advies van de Agrarische adviescommissie en de beoordeling van een ambtenaar van de gemeente of omgevingsdienst kan dan beoordeeld worden of de tweede bedrijfswoning noodzakelijk is. Dat is eerlijker dan een advies op basis van één commissie.

Voorbeeld waarin een verzoek om een tweede bedrijfswoning wel gelukt is

Na ruim 1,5 jaar is het ons gelukt om voor een agrarische maatschap in Weerselo een tweede bedrijfswoning mogelijk te maken. Het bovenstaande heb ik geschreven op basis van eigen ervaring en ik hoop dat gemeenten de tips ter harte nemen. Wilt u meer weten over dit onderwerp? Bel 010 – 268 0689.

 

Beschrijving in hoofdlijnen bestemmingsplan kan geen concreet bouwvoorschrift opzij zetten

Beschrijving in hoofdlijnen bestemmingsplan kan geen concreet bouwvoorschrift opzij zetten

Af en toe kom je nog wel eens een beschrijving in hoofdlijnen (BIH) tegen in een oud bestemmingsplan. Ik heb het nooit een nuttige aanvullende toevoeging gevonden: onduidelijke en vage omschrijvingen die meestal twijfels oproepen bij de toetsing van bouwplannen.  Ik ben dan ook blij dat ze niet meer in nieuwe bestemmingsplannen voorkomen.

Hierbij een uitspraak van 12 juni 2013, no. 201210255/1/A1 waarin de Afdeling overweegt: “Voorts stelt het college ten onrechte dat het souterrain niet meetelt als eerste bouwlaag, gelet op het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen, zoals neergelegd in artikel 3 van de planvoorschriften. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (…) geeft een beschrijving in hoofdlijnen de wijze weer waarop de doeleinden van het bestemmingsplan worden gerealiseerd. Weliswaar is een beschrijving in hoofdlijnen – mits duidelijk en concreet geformuleerd – in beginsel geschikt om als aanvullend toetsingskader voor bouwaanvragen te dienen, doch een dergelijke toetsing kan er niet toe leiden dat een concreet bebouwingsvoorschrift, zoals in dit geval artikel (…) van de voorschriften bij het bestemmingsplan, opzij gezet kan worden.”

 

 

Oude bestemmingen in nieuw bestemmingsplan niet zo maar overnemen

Oude bestemmingen in nieuw bestemmingsplan niet zo maar overnemen

In de praktijk wordt dit meestal wel gedaan. Zeker bij een groot plangebied is het nagenoeg onmogelijk om alle percelen individueel na te lopen en te controleren. Onderstaande uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 bewijst weer eens dat deze controle toch niet overbodig is.

In het algemeen geldt: “bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend.”

In dit specifieke geval ging het om een bestemming met maatschappelijke doeleinden. Appellanten gaven in beroep aan dat de maximaal toegestane bouwhoogte te groot is en dat het plandeel zal leiden tot een vermindering van de lichtval in hun woningen en het zicht vanuit hun woningen. De toegelaten maximumbouwhoogte bedraagt 15 m, terwijl de feitelijke aanwezige bebouwing tussen de 6 en 10 m hoog is. De raad heeft volgens hen hierbij aangesloten bij de maximale bouwmogelijkheden van het vorige plan zonder te beoordelen of de maximaal toegestane bouwhoogte aanvaardbaar is in de huidige situatie.

Volgens de Afdeling heeft de raad hiermee miskend dat hij bij de vaststelling van een plan moet beoordelen of de bestaande bouwmogelijkheden nog in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening of dat gewijzigde omstandigheden en inzichten aanleiding geven tot wijziging van de voorheen geldende maximaal toegestane bouwhoogte. Hier komt bij dat tegenover de woningen van appellant en anderen in de feitelijke bestaande situatie bebouwing aanwezig is met een hoogte van 6 m tot 10 m en de raad in zijn verweerschrift en ter zitting te kennen heeft gegeven dat er geen concrete plannen zijn met betrekking tot deze gronden en dat naar het zich laat aanzien het daar staande kerkgebouw zal worden gehandhaafd. Onder deze omstandigheden is het niet aannemelijk dat binnen de planperiode gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheden die het plandeel biedt met betrekking tot de maximaal toegestane bouwhoogte. Gelet op het vorenstaande heeft de raad onvoldoende beoordeeld of de bouwmogelijkheden onder het vorige plan in de huidige situatie nog in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening.”

 

 

hoogspanningsverbinding en onzekerheid over gevolgen voor gezondheid

Hoogspanningsverbinding – Wonen in nabijheid van hoogspanningsverbinding en de onzekerheid over alle gevolgen van de voorziene hoogspanningsverbinding op de gezondheid

Het Rijk heeft een inpassingsplan vastgesteld om de aanleg van de “Randstad 380 kV-verbinding Noordring Beverwijk – Zoetermeer” mogelijk te maken. Het plan voorziet gedeeltelijk in de aanleg van een gecombineerde bovengrondse verbinding waarvoor een indicatieve magneetveldzone van 50 meter geldt aan weerszijden. Deze hoogspanningsverbinding zal gedeeltelijk een oude verbinding vervangen.

In deze uitgebreide uitspraak van de Afdeling komt het onderdeel ‘gezondheid’ uitvoerig aan de orde. Aan de orde komen:

  • ziekte van Alzheimer
  • mensen met elektronische implantaten en piekbelasting van hoogspanningsverbinding
  • wonen in magneetveldzone

Eén van de omwonenden betoogt in beroep dat de Minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat het risico op het krijgen van de ziekte van Alzheimer door het wonen in de nabijheid van een hoogspanningsverbinding zou worden vergroot. Hij betoogt dat ten onrechte niet duidelijk is wat de gevolgen van de aanwezigheid van de hoogspanningsverbinding op een afstand groter dan 50 meter zijn voor het risico op het krijgen van de ziekte van Alzheimer.

Volgens een Zwitsers onderzoek bestaat er een statistische relatie tussen het wonen binnen 50 meter van hoogspanningsverbindingen en sterfgevallen als gevolg van de ziekte van Alzheimer. De auteurs van het rapport geven aan dat geen verhoogde kans is geconstateerd als men verder dan 50 meter van de hoogspanningsverbindingen woont. Hoogspanningsverbindingen veroorzaken een magnetisch veld.

Interessant aan deze uitspraak is dat de Afdeling aangeeft dat “het, gelet op de complexiteit daarvan, niet mogelijk is om zekerheid te verkrijgen over alle gevolgen van de voorziene hoogspanningsverbinding op de gezondheid. Het advies van VROM is, (…), aan te merken als een beleidsmatige keuze, gebaseerd op de resultaten van een evaluatie van de beschikbare wetenschappelijke gegevens en in aanmerking genomen de onzekerheden van de uitkomsten van de relevante wetenschappelijke onderzoeken. Verder bestaat (…) thans de behoefte aan de voorziene hoogspanningsverbinding. Daarom hebben de ministers bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zij zich op het moment van vaststelling van het rijksinpassingsplan op het advies van VROM mochten baseren.”

Een ander interessante conclusie is dat volgens de Afdeling bedrijven, en landbouwgrond geen gevoelige bestemmingen zijn in de zin van het advies van VROM. Zie r.o. 21.2 van de uitspraak.

Noot MH:

Uit de overwegingen van de Afdeling leid ik af dat je als omwonende in de nabijheid van een toekomstige hoogspanningsverbinding min of meer in de kou staat. Zonder tegenrapport van een wetenschappelijke instelling sta je min of meer kansloos tegenover de overheid. Van een afstand bekeken is het eigenlijk heel vreemd dat het aspect gezondheid zo relatief gemakkelijk wordt weggeschoven en ondergeschikt lijkt aan het economische belang van de aanleg van de 380 kV-verbinding. De vele onzekerheden op de effecten voor de gezondheid zouden toch moeten leiden tot meer grondig onderzoek en het (voorlopig) afzien van de aanleg van bovengrondse hoogspanningsverbindingen in de nabijheid van mensen. Lees meer over hoogspanningsverbindingen en gezondheid.

Zie uitspraak ABRS 5 juni 2013, no. 201210308/1/R1.

Water bestemmingsplan: bebouwingszone uit provinciale Omgevingsverordening hoort thuis in bestemmingsplan, niet in Legger waterschap

Water bestemmingsplan: bebouwingszone uit provinciale Omgevingsverordening hoort thuis in bestemmingsplan, niet in Legger waterschap

Een waterschap heeft in 2010 de Legger Waterkeringen vastgesteld. De provincie heeft onder meer in samenwerking met het waterschap een kustvisie ontwikkeld. Deze visie is doorvertaald naar het POP (Provinciaal Omgevingsplan) en de Omgevingsverordening (POV).

De eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte het profiel van de waterkeringszone dat uit het POP en het POV voorvloeit niet heeft doorvertaald in de Legger. Volgens de rechtbank spitst het geschil zich toe op de vraag of het waterschap ook de bebouwingszone van 70 meter in de Legger had moeten opnemen. Volgens de rechtbank is dat niet het geval: “De bebouwingszone in de waterkeringszone is duidelijk bedoeld als een planologisch instrument ter uitvoering van de plicht die het provinciaal bestuur op grond van (…) de POV heeft opgelegd aan gemeentebesturen en niet als een uitwerking van de verplichten van het waterschap. (…) De verplichting tot het aangeven van de diverse onderdelen binnen de totale waterkeringszone, waaronder de bebouwingszone, geldt (…) uitsluitend voor gemeenten, die overgaan tot vaststelling van een bestemmingsplan waarin de betreffende waterkeringszone is gelegen.  De vaststelling van de bebouwingszone behoort, vanwege haar planologische karakter, bij uitstek thuis in het gemeentelijke bestemmingsplan.”

Zie uitspraak Rechtbank Noord-Nederland, LJN: CA0738

Regels provinciale verordening hebben ook betrekking op wijzigingsplan dat op basis van bestemmingsplan onder WRO is totstandgekomen

Regels provinciale verordening hebben ook betrekking op wijzigingsplan dat tot stand is gekomen op basis van bestemmingsplan dat op grond van WRO is opgesteld

Regels provinciale verordening – jurisprudentie.

“Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 26 oktober 2011 in zaak nr. 200909916/1/R1 brengt een redelijke uitleg van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro met zich dat regels uit een verordening, als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, die betrekking hebben op de inhoud van een bestemmingsplan, ook betrekking hebben op de inhoud van een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro. De omstandigheid dat het in deze om toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit een op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot stand gekomen bestemmingsplan gaat, doet hier niet aan af.

Zie uitspraak ABRS 20 maart 2013, no. 201200119/1/R3

Landschappelijke inpassing Verordening ruimte Noord Brabant 2011 – landschappelijke inpassing borgen in planregels bestemmingsplan

bestemmingsplan en Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 – landschappelijke inpassing borgen in planregels van bestemmingsplan

Met een bestemmingsplan wordt de verplaatsing van een intensieve veehouderij mogelijk gemaakt. Appellanten betogen dat in het plan ten onrechte niet is verzekerd dat 0,5 hectare van het bouwvlak moet worden aangewend voor landschappelijke inpassing. Zij achten het plan in strijd met de Verordening 2011 van de provincie.

In artikel 9.5 van deze verordening zijn tijdelijke regels opgesteld voor de verplaatsing van een intensieve veehouderij. Voor deze verplaatsing kan de provincie een ontheffing verlenen. In sub d van het tweede lid van artikel 9.5 staat vermeld dat de aanvraag om ontheffing een beschrijving moet bevatten van de wijze waarop wordt verzekerd dat ten minste 20% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

Het college van GS heeft vervolgens aan het ontheffingsbesluit een voorschrift verbonden dat binnen het bouwvlak minimaal 0,5 hectare moet worden aangewend voor de landschappelijke inpassing. De gemeente heeft via een privaatrechtelijke overeenkomst met de initiatiefnemer verzekerd dat 0,5 hectare zal worden gebruikt voor de landschappelijke inpassing.

De Afdeling overweegt:Gezien het bepaalde in artikel 9.5, tweede lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 en gelet op het aan de ontheffing verbonden voorschrift over de landschappelijke inpassing, moet het er naar het oordeel van de Afdeling voor worden gehouden dat de aanleg en de instandhouding van de landschappelijke inpassing noodzakelijk zijn voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bestemmingsplan. Gelet hierop heeft de raad en instandhouding daarvan ten onrechte niet in het plan geregeld. Niet valt in te zien dat de raad geen regel in het plan heeft kunnen opnemen, inhoudende dat het gebruik van het bouwvlak conform de bestemming alleen dan planologisch is toegestaan indien de landschappelijke inpassing wordt aangelegd en in stand gehouden. Het betoog slaag.”

Noot MH:

De achterliggende bedoeling van de eis van landschappelijke inpassing is ongetwijfeld goed. Ik denk dat niemand tegen een goede landschappelijk inpassing is. Uit de praktijk weet ik inmiddels uit eigen ervaring hoe ‘ontzettend moeilijk de provincie kan doen’ over de landschappelijke inpassing. Op perceelniveau wordt ambtelijk gediscussieerd over welke bomen moeten worden aangeplant, welke bedragen er mee gemoeid moeten zijn, etc. Het kan tot zeer veel frustratie leiden bij zowel gemeente als aanvrager.

Mijn tip voor de praktijk: besef dat de landschappelijke inpassing het nieuwe stokpaardje is van de Provincie Brabant bij ruimtelijke ontwikkelingen. Neem op voorhand een kwalitatief goede landschapsarchitect in de arm die een professioneel landschapsplan met kaart kan opstellen. Je koopt hier geloofwaardigheid mee en het proces kun je hiermee versnellen. Het lijkt in eerste instantie weggegooid geld, maar dat is het achteraf zeer zeker niet. Het levert namelijk tijdswinst op voor je project.

Zie uitspraak ABRS 22 mei 2013, LJN: CA0653

Hondenkennel niet in strijd met bestemming Wonen

Hondenkennel niet in strijd met bestemming ‘Wonen’

Een wat opmerkelijke uitspraak van de Afdeling die ruimte biedt voor hondenliefhebbers. De gemeente had een last onder dwangsom opgelegd voor het houden en fokken van 8 honden. Volgens de gemeente was dit gebruik in strijd met het bestemmingsplan. In de woning waren 5 hondenbenches aanwezig, in de schuur 6 hondenhokken en in een deel van de tuin was een hondenren met een hondenhok opgericht.

De Afdeling overweegt als volgt: “De vraag of het door appellante van het perceel gemaakte gebruik ten behoeve van het houden van 8 honden in strijd is met de bestemming ‘Wonen-1’, dient te worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het betrokken perceel. 

Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de ruimtelijke uitstraling van de door appellante gehouden honden niet leidt tot strijd met de op het perceel rustende woonbestemming. Appellante heeft ter zitting onweersproken gesteld dat met de honden niet wordt gefokt. Het college is daarin het besluit (…) ten onrechte van uitgegaan. Dat in de woning en schuur benches en hondenhokken aanwezig zijn en dat in een deel van de tuin een hondenren met een hondenhok is opgericht waarin de honden overdag verblijven, geeft onvoldoende grond voor het oordeel dat het hobbymatig houden van 8 honden zich niet verhoudt met de woonbestemming. Nu appellante niet in strijd met de bestemmingsplanvoorschriften heeft gehandeld, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Het betoog slaagt.”

Zie uitspraak ABRS 29 mei 2013, no. 201207898/1/A1

Nadere eis bestemmingsplan over sprinklerinstallatie in verband met externe veiligheid is ruimtelijk niet relevant

Nadere eis bestemmingsplan over sprinklerinstallatie in verband met externe veiligheid hoort niet thuis in bestemmingsplan

De gemeente heeft in een bestemmingsplan een nadere eisen regeling opgenomen. Hierin staat aangegeven dat het college van b&w nadere eisen kan stellen aan de wijze van uitvoering van de bebouwing, ten behoeve van bouwkundige maatregelen op het gebied van externe veiligheid waarbij in nieuw te bouwen gebouwen een sprinklerinstallatie aanwezig dient te zijn. Het college van b&w kan deze nadere eisen inzake sprinklerinstallaties stellen nadat advies is ingewonnen bij de brandweer met betrekking tot de vraag of de bluswatervoorzieningen ter plaatse voldoende zijn.

Appellant acht deze regeling niet ruimtelijk relevant. De regeling heeft volgens hem uitsluitend betrekking op de constructie en inrichting van gebouwen. Hiervoor zijn regels opgenomen in het Bouwbesluit. Appellant betoogt dat het Bouwbesluit op dit punt geen ruimte biedt voor een aanvullende regeling.

Volgens de raad mogen zich in het plangebied risicovolle inrichtingen vestigen. Bij dit soort inrichtingen is niet uitgesloten dat een brand in een gebouw zich zodanig ontwikkelt dat deze brand ook buiten het gebouw gevaar oplevert. Volgens de raad zijn regels over de brandveiligheid van gebouwen bij dergelijke inrichtingen niet alleen van belang voor de gebouwen zelf en voor de gebruikers ervan, maar kunnen deze mede van belang worden geacht voor de externe veiligheid in de omgeving. 

Volgens de Afdeling  mogen er volgens het plan ook niet risicovolle inrichtingen in het plangebied vestigen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de regels over de brandveiligheid van gebouwen in hoofdstuk 2 van het Bouwbesluit 2003 – in ieder geval voor zover het de regels betreft die gelden voor gebouwen bij niet-risicovolle inrichtingen – een uitputtend karakter. Op dit punt bestaat dan ook geen ruimte om aanvullende regels op te nemen in een bestemmingsplan.

Zie uitspraak ABRS 22 mei 2013, no. 201112416/1/R3