Recreatiewoning permanent wonen – voldoende inzichtelijk maken

Recreatiewoning permanent wonen – gemeente heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt of recreatiewoningen in park al dan niet permanent bewoond worden

De gemeente heeft voor een bungalow park een nieuw bestemmingsplan gemaakt. De raad geeft op de zitting aan dat ze gepoogd hebben om zowel met de belangen van de permanente bewoners als met de belangen van degenen die hun recreatiewoning alleen recreatief gebruiken, rekening  te houden.

Op grond van het oude bestemmingsplan werd tot een strijdig gebruik met de bestemming ‘Recreatie’ in elk geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken voor permanente bewoning, anders dan bij de complexen De Bremerberg en de Boschberg, mits bij deze parken het aantal permanent bewoonde recreatiewoningen het percentage van 15 niet overschrijdt. Met andere woorden: voor genoemde parken was het bij recht toegestaan deze te gebruiken voor permanente bewoning (15%-regeling).

In het nieuwe bestemmingsplan heeft de gemeente dit recht niet overgenomen. Het gebruik voor permanente bewoning is voor beide bungalowparken niet als zodanig bestemd, uitgezonderd van het algemene overgangsrecht en voor die recreatiewoningen waar ten tijde van de publicatie van het ontwerpplan op 8 maart 2011 een of meer personen als woonachtig stonden ingeschreven in de gba, onder een persoonsgebonden overgangsrecht gebracht.

Volgens de Afdeling heeft de gemeente niet onderzocht welke recreatiewoningen op bungalowpark De Boschberg legaal krachtens de 15%-regeling worden gebruikt voor permanente bewoning en welke illegaal voor permanente bewoning worden gebruikt, en dat dit niet meer goed te achterhalen is:

Artikel 3.2.3 van het Bor biedt echter niet de mogelijkheid persoonsgebonden overgangsrecht voor een of meer natuurlijke personen op te nemen in gevallen waarin het gebruik in het vorige plan dienovereenkomstig was bestemd. Het had voorts op de weg van de raad gelegen om te bezien of voor de gevallen waarin een recreatiepark op bungalowpark De Boschberg of De Bremerberg permanent werd bewoond in het plan een dienovereenkomstige bestemming of een zogenaamde uitsterfregeling had kunnen worden opgenomen. Een uitsterfregeling houdt in dat de desbetreffende woningen als recreatiewoningen worden bestemd, maar dat in afwijking van het verbod van permanente bewoning, permanente bewoning van deze woningen wordt toegestaan, met dien verstande dat op het moment dat de permanente bewoning van de desbetreffende woningen eindigt, dit gebruik niet langer is toegestaan.

Nu met het plan het bestaande gebruik voor permanente bewoning krachtens de 15%-regeling onder persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht, en de raad evenmin inzichtelijk heeft gemaakt of voor de desbetreffende woningen het gebruik voor permanente bewoning als zodanig zou kunnen worden bestemd dan wel een uitsterfregeling als hiervoor genoemd had kunnen worden opgenomen, geeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3.2.3 van het Bro en niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Deze betogen slagen.”

Zie uitspraak ABRS 15 mei 2013, no. 201201261/1/R2

 

 

Archeologie en vergunningvrij bouwen

Archeologie en vergunningvrij bouwen – Planregel in bestemmingsplan die op gronden met bestemming ‘Waarde – Cultuurhistorie’ aangeeft dat vergunningvrije bouwwerken niet zijn toegestaan in strijd met Besluit omgevingsrecht (Bor)

Volgens de verbeelding (plankaart) geldt voor het gebied de dubbelbestemming ‘Waarde – Cultuurhistorie’. Op grond van een planregel bij deze bestemming staat aangegeven dat ‘op deze gronden geen bouwwerken, als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van het Bor mogen worden gebouwd’.

De Afdeling overweegt: “Nu ingevolge artikel 2.3, tweede lid van het Bor voor de in artikel 2 van bijlage II vermelde categorieën gevallen geldt dat, voor zover wordt voldaan aan de in die bepaling gestelde eisen, bouwwerken zijn uitgezonderd van de vergunningplicht voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, en van de vergunningplicht voor de activiteit gebruiken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, kunnen zodanige bouwwerken niet worden getoetst aan het bestemmingsplan. Deze bouwwerken zijn, anders dan in zoverre in de bestreden planregel is bepaald, ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Bor vergunningvrij. De door appellant bedoelde planregel is daarmee, voor zover daarin artikel 2 van bijlage II bij het Bor is opgenomen, strijdig met hetgeen in zoverre in het Bor is bepaald.”

Zie uitspraak ABRS 15 mei 2013, no. 201112663/1/R2. r.o. 9.4 e.v.

Archeologie en bestemmingsplan: het blijft opletten geblazen

Archeologie en bestemmingsplan: het blijft opletten geblazen

De meeste zaken die niet in ons oogveld liggen bestaan voor ons niet. Dat geldt eigenlijk ook voor archeologische schatten in de bodem. Bij het opstellen van een bestemmingsplan denk ik zelf ook vaak: ‘Weer zo’n dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie’ met strenge regels en een verplichting om bij het roeren in de grond bij een diepte van meer dan 0,30 m, een omgevingsvergunning aan te vragen’. Extra regels waar niemand op zit te wachten.

Dat laatste is natuurlijk niet echt genuanceerd. Er zullen ongetwijfeld vondsten worden gedaan die de moeite waard zijn en ons meer vertellen over de geschiedenis van een gebied. In een uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2013 (no. 201112663/1/R2) wijkt een gemeente af van artikel 41a van de Monumentenwet 1988. In dat artikel is een uitzondering opgenomen voor archeologisch onderzoek voor projecten die qua omvang kleiner zijn dan 100 m².  De gemeente had in het betreffende bestemmingsplan een uitzondering gemaakt voor projecten met een oppervlak van 200 m². Bij de vaststelling van het bestemmingsplan dat deze afwijking mogelijk had gemaakt, had de gemeente echter aanvullend onderzoek moeten verrichten of deze afwijking wel toelaatbaar was.

De Afdeling overweegt: “Gelet op het voorgaande, acht de Afdeling onvoldoende gemotiveerd dat met de hoge archeologische verwachtingswaarde in het plan voldoende rekening is gehouden. Het betoog slaagt.” 

Afstanden geurhinder en veehouderij en bestemmingsplan

Afstanden geurhinder en veehouderij: Gemeente let goed op bij afstemmen planregel in bestemmingsplan en afstanden uit Wet geurhinder en veehouderij voor voldoende afstand tussen woningen en veehouderij

De gemeente heeft in een bestemmingsplan een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor het bouwen van een nieuw agrarisch bedrijf. In de voorwaarden is onder meer opgenomen dat ‘de afstand van de rundveestallen tot solitaire woningen minimaal 50 m bedraagt, mits het emissiepunt op ten minste 100 m is gelegen’.

De raad geeft op de zitting aan dat aansluiting is gezocht bij de normen zoals die zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv).

Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt deze afstand gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelige object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt.

De Afdeling overweegt: Voor zover in (…) de planregels is opgenomen dat de afstand tussen het emissiepunt van de rundveestallen tot solitaire woningen 100 m dient te zijn, is dit derhalve niet in overeenstemming met de Wgv. (…) Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.”

Zie uitspraak ABRS 15 mei 2013, no. 201208016/1/T1/R1

 

papieren verbeelding ontwerpbestemmingsplan ter inzage leggen

Papieren verbeelding met ontwerpbestemmingsplan ter inzage leggen

In de dagelijkse praktijk wordt nog vaak gesproken over ‘plankaart’ in plaats van verbeelding en merk ik dat veel mensen (nog) niet zijn ingesteld op een digitaal bestemmingsplan. Voor veel niet-professionals in het RO-werkveld is ook ruimtelijkeplannen.nl lastig te raadplegen. Voor de veiligheid wordt vaak bij de balie bij de gemeente nog de plankaart opgevraagd. Mensen realiseren zich vaak niet dat de digitale versie van de verbeelding uiteindelijk beslissend is indien er sprake is van een verschil in uitleg tussen de papieren verbeelding en de digitale versie.

In een uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2013, no. 201207539/1/R1 wordt nog eens aangehaald dat ondanks de digitale wereld waarin we leven, nog steeds de papieren plankaart bij de stukken ter inzage moet worden gelegd. De betreffende gemeente had de papieren verbeelding niet bij het ontwerpplan ter inzage gelegd.

De Afdeling overweegt:De raad heeft niet bestreden dat de papieren verbeelding niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. De Afdeling overweegt dat de papieren verbeelding een stuk is dat betrekking heeft op het ontwerpplan en waarvan moet worden geoordeeld dat dit redelijkerwijs nodig was voor de beoordeling van het ontwerpplan. Het had dan ook op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb met het ontwerpplan ter inzage moet worden gelegd.”

 

Ruimtelijke aanvaardbaarheid wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan

Ruimtelijke aanvaardbaarheid wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan – Let bij opnemen wijzigingsbevoegdheid in bestemmingsplan of datgene wat met wijzigingsbevoegdheid wordt  beoogd ook ruimtelijk aanvaardbaar is

Dit is standaardjurisprudentie van de Afdeling over het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan. Toch blijkt dat het in de praktijk regelmatig fout gaat, omdat vooraf niet onderzocht wordt of datgeen wat met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk kan worden gemaakt ook ruimtelijk aanvaardbaar is.

In het betreffende bestemmingsplan heeft de gemeente een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming ‘Natuur’ te kunnen wijzigen in de bestemmingen ‘Wonen’ en ‘Tuin’.

De Afdeling overweegt: “(…) kan met het bestaan van een wijzigingsbevoegdheid in een plan de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemmingen binnen de gebieden waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd indien voldaan wordt aan de bij het plan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit brengt in dit geval met zich dat reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan dien te worden beoordeeld of de woning die door de wijzigingsbevoegdheid mogelijk kan worden gemaakt, in beginsel ruimtelijk aanvaardbaar is. De raad heeft ter zitting erkend dat hij ten onrechte niet heeft onderzocht of de woning in beginsel ruimtelijk aanvaardbaar is. (…) Het bestreden besluit dient  in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.”

Zie uitspraak ABRS 8 mei 2013, no. 20120759/1/R1

Stadslandbouw haalbaarheid

Stadslandbouw haalbaarheid: een verkenning van groen en boer zijn in en om de stad

Mede vanwege de crisis in de bouw staat stadslandbouw en groen in de stad steeds meer in de belangstelling. De Wageningen Universiteit heeft een interessante notitie geschreven over dit fenomeen. Er staan tal van bestaande voorbeelden in van stadslandbouw en welke vormen er bestaan.

Nu er ook op rijksniveau belangstelling is voor stadslandbouw – zie ook de brief van de Staatssecretaris – hoop ik dat deze ontwikkeling meer vaste grond krijgt in Nederland. Al denk ik dat de financiering van dergelijke projecten een sta-in-de-weg kan zijn voor blijvend succes.

Zie verder de notitie ‘Stadslandbouw – een verkenning van groen en boer zijn in en om de stad’

bestemmingsplan Buitengebied: check goed of voor wijzigingsplan melkveehouderij een plan-MER nodig is

bestemmingsplan Buitengebied: check goed of voor wijzigingsplan voor melkveehouderij een plan-MER nodig is

Via een wijzigingsplan heeft de gemeente de verplaatsing en uitbreiding van een melkveehouderij met  bedrijfswoning mogelijk gemaakt. Appellant betoogt dat er ten onrechte geen milieueffectrapportage dan wel een m.e.r.-beoordeling is gemaakt. Het college van b&w stelt dat het plan de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. niet overschrijdt, zodat geen m.e.r.-plicht dan wel een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt.

Wettelijk kader

Op grond van artikel 7.2, tweede lid, in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r. moet, terzake van de activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste, onder a en b, van de Wet milieubeheer, een MER voor plannen worden gemaakt voor de categorieën van plannen die zijn omschreven in kolom 3 van onderdeel C, onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit als omschreven in artikel 2, vierde lid, van het Besluit m.e.r. en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.

Op grond van onderdeel D, onder 14, sub 9, van de bijlage van het Besluit m.e.r. is bepaald dat beoordeeld dient te worden of een m.e.r. dient te worden gemaakt in het kader van de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan 340 stuks melkkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. In kolom 3 van onderdeel D zijn plannen als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wro opgenomen (wijzigingsplan).

De Afdeling overweegt:Niet in geschil is dat partij de wens heeft om het agrarisch bedrijf uit te laten groeien tot een bedrijf met ongeveer 200 melkkoeien die ouder zijn dan 2 jaar en 140 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. De Afdeling stelt echter vast dat in het plan niet is gewaarborgd dat niet meer dan 340 dieren op deze locatie gehouden kunnen worden. De door partij ter zitting vermelde omstandigheid dat op het perceel naast koeienstallen ook stallingen voor opslag van voer en machines worden gebouwd doet daaraan niet af, nu het plan er niet aan in de weg staat dat het gehele plangebied, dat ongeveer 1,5 ha groot is, mag worden bebouwd ten behoeve van stalruimte voor dieren. Gelet op het voorgaande geldt op grond van artikel 7.13 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r., voor het wijzigingsplan een plan-m.e.r.-plicht.” 

Noot

Deze uitspraak laat zien dat het erg belangrijk is om grenzen in de planregels van het bestemmingsplan aan te geven met betrekking tot aantallen stuks vee. Verder adviseer ik om tenminste altijd een m.e.r.-beoordeling te maken voor dergelijke plannen. Het simpel afdoen met de zin ‘de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. worden niet overschreden’ kan echt niet!

Zie uitspraak ABRS 8 mei 2013, no. 201208118/1/R1

 

Kamerverhuur bestemmingsplan en 10% norm Huisvestingsverordening is ruimtelijk relevant

Kamerverhuur bestemmingsplan en 10% norm in Huisvestingsverordening is ruimtelijk relevant 

Zo op het eerste oog een wat vreemde uitspraak.

Het college van b&w heeft een ‘buitenplanse’ omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een gebouw tot studentenkamers. Op het perceel rust de bestemming ‘Woondoeleinden’ en het gebruik van het gebouw voor studentenhuisvesting is hiermee in strijd.

Volgens appellant kon het college ter motivering van de verlening van de omgevingsvergunning niet volstaan met verwijzing naar de 10%-norm uit de Huisvestingsverordening van de gemeente, nu daarin geen ruimtelijk relevante belangen zijn betrokken. Volgens hem is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de voorziene overlast en kan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet worden gegarandeerd.

Volgens de 10%-norm in voornoemde verordening kan het college van b&w een omzettingsvergunning weigeren indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de omzettingsvergunning ten behoeve van kamerverhuur of kamerverkoop zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend  woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft; een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw wordt in ieder geval aanwezig geacht indien meer dan 10% van de tot bebouwing bestemde gebouwen in de betreffende staat met dezelfde postcode wordt gebruikt voor huisvesting als bedoeld in artikel 2.2.2.

De Afdeling overweegt:Anders dan appellant stelt, is de in de verordening opgenomen 10%-norm blijkens de tekst van artikel 2.2.4 van de verordening alsmede de toelichting daarop mede tot stand gekomen op basis van ruimtelijke argumenten, op grond waarvan in een concreet geval voor woonruimte al dan niet een vergunning kan worden verleend. Gebleken is dat in de Bildsestraat met hetzelfde postcodegebied nog tien van de elf zelfstandige woningen overblijven, zodat minder dan 10% van deze woningen wordt gebruikt als onzelfstandige woonruimte. (…) Ter zitting heeft het college voorts toegelicht dat de omstandigheid dat het bouwplan aan de 10%-norm voldoet, onverlet laat dat per concreet geval dient te worden onderzocht of in de directe omgeving van het gebouw onaanvaardbare overlast wordt ondervonden.”

Zie uitspraak ABRS 24 april 2013, no. 201206706/1/A1.

 

 

bodemenergiesystemen en bestemmingsplan

bodemenergiesystemen en bestemmingsplan

Het wordt steeds drukker in de ondergrond van Nederland. Er liggen diverse leidingen, systemen voor ondergrondse warmte- en koudeopslag, ondergrondse bouwwerken, archeologische schatten, etc. in de bodem.

Hoewel het regelen van de ondergrond in het bestemmingsplan al sinds lange tijd mogelijk is, wordt er in de praktijk door gemeenten nog relatief weinig gebruik van gemaakt. We zijn namelijk nogal visueel ingesteld. De ondergrondse belevingswereld bestaat eigenlijk niet voor ons.

Op 1 juli 2013 treedt het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen in werking. Hiermee wordt een belangrijke impuls gegeven aan het regelen op gemeentelijk niveau van de ondergrond. Het college van b&w krijgt een grotere rol toebedeeld bij ondergrondse energiesystemen.

Hoewel dit specifieke besluit voornamelijk regels bevat voor warmte- en koudeopslag systemen, is het belangrijk om te realiseren dat er voor gemeenten een belangrijke taak ligt om de drukte in de bodem te reguleren via het bestemmingsplan. Dit beperkt zich uiteraard tot de ruimtelijk relevante aspecten.

Het Besluit bodemenergiesystemen in vogelvlucht

Volgens de Nota van Toelichting wordt met het besluit beoogd de toepassing van bodemenergiesystemen te stimuleren voor het verwarmen en koelen van woningen en bedrijven. Bij de toepassing ervan moet sprake zijn van een duurzaam gebruik van bodem en water. Naar verwachting zal het gebruik van duurzame bodemenergie de komende jaren sterk toenemen.

Wat zijn bodemenergiesystemen?

Bodemenergiesystemen maken voor de verwarming en koeling van gebouwen gebruik van de warmte en koude die in de bodem aanwezig is als gevolg van de constante temperatuur van de bodem. Er wordt onderscheid gemaakt tussen open en gesloten bodemenergiesystemen. Bij open systemen is sprake van verplaatsing van grondwater. Bij gesloten systemen is dit niet het geval en wordt het water door buizen geleid, zonder dat het direct in contact komt met het grondwater. Na afkoeling of opwarming onder invloed van de constante bodemtemperatuur kan het water voor de verwarming en/of koeling van gebouwen worden gebruikt.

Op dit moment zijn er nog weinig specifieke regels voor het plaatsen van bodemenergiesystemen in de ondergrond en geldt het beginsel ‘Wie het eerst komt, wie het eerst pompt’, terwijl de druk op de ondergrond steeds meer toeneemt. Het Wijzigingsbesluit heeft onder meer de volgende doelstellingen:

  • verbeteren kwaliteit en betrouwbaarheid van bodemenergiesystemen;
  • voorkomen van interferentie tussen bodemenergiesystemen buiten interferentiegebieden;
  • invoeren van gebiedsgericht beleid in drukke gebieden of gebieden met een grote energiebehoefte;
  • voorkomen dat voor bodemenergiesystemen in vergelijkbare omstandigheden verschillende eisen gelden.

Als gevolg van de inwerkingtreding worden onder meer het Besluit omgevingsrecht, de Waterwet en het Activiteitenbesluit aangepast.

Wat zijn de ruimtelijk relevante aspecten?

In de praktijk wordt er nog relatief weinig geregeld in bestemmingsplannen over de ondergrond, ondanks het feit dat artikel 1.1, lid 2 Wro expliciet bepaalt dat het begrip ‘grond’ ook de ondergrond betreft. In de gevallen dat er wat geregeld is over het ondergronds bodemgebruik hangt dit meestal samen met een bovengronds bouwwerk, zoals een parkeergarage. De ordening van op zichzelf staande vormen van ondergronds ruimtegebruik, zoals leidingen en kabels, vindt nog maar weinig plaats.

Door de toenemende drukte in de bodem kunnen de diverse leidingen, bouwwerken, etc. elkaar in de weg zitten. Dit geldt ook voor bodemenergiesystemen. Een al aanwezig bodemenergiesysteem kan een nieuw energiesysteem belemmeren als er niet vooraf is nagedacht over het gewenste bodemgebruik in een bepaald gebied.

Volgens de NvT bij het wetsvoorstel is één van de doelstellingen dat het meer gebruik maken van bodemenergie niet ten koste mag gaan van het belang en de bescherming van de bodem. Het beginsel ‘Wie het eerst komt, wie het eerst maalt’ dient volgens de NvT dan ook doorbroken te worden. De verstoring kan voorkomen worden door een betere ordening van de bodemenergiesystemen en andere bodemfuncties. Welke rol kan het bestemmingsplan hierin vervullen?

Ruimtelijke relevantie ondergrondse energiesystemen

De vraag is welke onderdelen van het ondergrondse ruimtegebruik voor energiesystemen ruimtelijk relevant zijn en via het bestemmingsplan (nader) geregeld kunnen worden. Het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen beperkt zich het algemene beschermingsniveau van de bodem en een doelmatig gebruik van bodemenergie. Dit laatste aspect is niet ruimtelijk relevant. Het beschermingsniveau van de bodem is wel ruimtelijk relevant en kan via het bestemmingsplan meer specifiek worden geregeld. Bij de aanleg van ondergrondse energiesystemen kunnen als gevolg van zettingen bijv. gebouwen verzakken, kabels of leidingen worden beschadigd, etc.

Dit kan voorkomen worden door vooraf – op gebiedsniveau – na te denken over het gewenste bodemgebruik binnen een gemeente. Ook kunnen voorkeurslocaties worden aangewezen voor bodemenergiesystemen, buisleidingen, etc. in een bestemmingsplan. Het kan ook nodig zijn om bepaald ondergronds bodemgebruik te verbieden in een gebied.

Om nadelige gevolgen te voorkomen en te overzien is het belangrijk dat de gemeente de regie houdt over het gebruik van de ondergrondse ruimte. De gewenste richting voor  bodemenergiesystemen in een gebied kan planologisch-juridisch worden verankerd in een bestemmingsplan, bijv.:

  • gebieden aanwijzen waar ondergrondse energiesystemen (niet) zijn toegestaan;
  • bepalen welke ondergrondse energiesystemen in een gebied worden toegelaten (voorzover deze van invloed kunnen zijn op het gebruik van de bodem en dus ruimtelijk relevant zijn).