geluidsoverlast kinderen en goede ruimtelijke ordening

Geluidsoverlast kinderen en goede ruimtelijke ordening

De gemeenteraad heeft bij de afweging of er al dan niet sprake is van ernstige geluidsoverlast vanwege spelende kinderen in kader van goede ruimtelijke ordening beoordelingsvrijheid

Spelende kinderen en een goede ruimtelijke ordening: het blijft de gemoederen bezig houden.

Het bestemmingsplan in kwestie maakt een speelplaats voor kinderen mogelijk. De speelplek is voorzien op een afstand van 50 meter van woningen. In het bestemmingsplan is de speelplek als zodanig aangeduid. In de planregels staat dat sport- en speelvoorzieningen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘speelvoorziening’.

De gemeente heeft een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidseffecten van spelende kinderen op de omgeving. Appellant voert onder meer aan dat in het rapport ten onrechte geen rekening is gehouden met een straffactor van 5 dB(A) voor impulsgeluid veroorzaakt door het schoppen tegen een voetbal.

De Afdeling overweegt: Wat betreft het betoog van appellant dat ten onrechte niet een straffactor van 5 dB(A) is toegepast voor het geluid van het schoppen tegen een voetbal omdat dit een impulsgeluid betreft, wordt overwogen dat volgens de Handleiding impulsgeluid uit geluidstoten bestaat die minder dan één seconde  duren en met enige regelmaat voorkomen, zoals het geluid van een stansmachine. Het geluid van het schoppen tegen een voetbal kan daarmee niet worden vergeleken, zodat niet een straffactor van 5 dB(A) behoefde te worden toegepast. (…)

De raad behoefde daarbij geen aansluiting te zoeken bij de richtlijnen die in de Handreiking in het kader van de beoordeling van industrielawaai worden gehanteerd voor een rustige woonwijk, nu de raad ten aanzien van de vraag of de geluidoverlast als gevolg van menselijk stemgeluid ernstig is beoordelingsvrijheid toekomt. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidoverlast als gevolg van spelende kinderen niet ernstig zal zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de afstand van 50 meter van de voorziene speelvoorziening tot de woningen overeenkomt met de richtafstand van 50 meter die in de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ wordt aanbevolen voor een veldsportcomplex met verlichting”. 

Zie uitspraak ABRS 20 maart 2013, no. 201109654/1/R1

omgevingsjurist

bedrijfswoning op bedrijventerrein en actualisatie bestemmingsplan

Bedrijfswoning op bedrijventerrein

Bestaande bedrijfswoningen op een bedrijventerrein en actualisatie bestemmingsplan versus de provinciale verordening ruimte

In de meeste provinciale verordeningen Ruime worden geen nieuwe bedrijfswoningen meer toestaan op bedrijventerreinen. Bij de actualisatie van een dergelijk bestemmingsplan worden meestal de bestaande bedrijfswoningen aangeduid op de verbeelding (plankaart).

In de casus die speelt in een uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, no. 201109106/1/T1/R3 heeft de gemeente wel de mogelijkheid opgenomen om nieuwe bedrijfswoningen te realiseren. De raad heeft naar voren gebracht dat in afwijking van het provinciaal beleid op de betreffende percelen van het bedrijventerrein per bedrijf één bedrijfswoning is toegestaan. De gemeente geeft aan zich bewust te zijn van de nadelen van bedrijfswoningen op een bedrijventerrein, maar ziet geen mogelijkheid om de bestaande rechten van de eigenaren van de bedrijfspercelen aan te tasten. Volgens de gemeente waren in het vorige bestemmingsplan bedrijfswoningen toegestaan. Het aantasten van bestaande rechten leidt mogelijk tot (ongewenste) planschadeclaims. Verder vindt de gemeente dat het nieuwe plan een actualiseringsdoelstelling heeft, waarbij de geldende bestemmingsplannen als uitgangspunt dienen.

De Afdeling is het hier niet mee eens: Met de stellingen dat in het vorige bestemmingsplan was voorzien in bouwmogelijkheden voor nieuwe bedrijfswoningen en dat mogelijk planschade kan optreden indien die bouwmogelijkheden in dit plan niet meer worden opgenomen, heeft de raad niet verantwoord dat het toestaan van nieuwe bedrijfswoningen op de betreffende gronden niet leidt tot oneigenlijk ruimtegebruik van het bedrijventerrein. De Afdeling ziet daarom aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft voldaan aan de verantwoordingsplicht, die is neergelegd in (…) de Verordening ruimte”.

Les uit deze uitspraak: motiveer in de toelichting goed waarom de bestaande bedrijfswoningen en bouwmogelijkheden voor bedrijfswoningen wederom worden opgenomen in het nieuwe bestemmingsplan. Weliswaar een ‘open deur’, maar uit deze uitspraak blijkt dat de motiveringsplicht zwaar weegt en dat het niet voldoende is om aan te geven dat de bestaande rechten van eigenaren bij niet opname van de bedrijfswoningen in het nieuwe bestemmingsplan worden aangetast.

milieueffectrapportage – aanleg ontsluitingsweg, groenstroken en fiets- en voetpad geen stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van categorie D.11.2 Besluit mer

Milieueffectrapportage – De aanleg van een ontsluitingsweg, groenstroken, een brug en een naastgelegen fiets- en voetpad is geen stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van categorie D.11.2 Besluit m.e.r.

Het bestemmingsplan in kwestie voorziet in de mogelijkheid om een nieuwe ontsluitingsweg aan te leggen met inbegrip van een brug, een naastgelegen fiets- en voetpad en groenstroken. Appellant stelt in beroep dat er ten onrechte geen milieueffectrapport is gemaakt voor het plan. Volgens hem valt het project in de categorie D.11.2 van het Besluit m.e.r.

De raad stelt dat het plan niet onder bovenstaande categorie valt en dat geen MER behoefde te worden opgesteld.

De Afdeling overweegt: “Voor zover appellant aanvoert dat de m.e.r.-(beoordelings)plicht voortvloeit uit de omstandigheid dat de .. straat onderdeel uitmaakt van de integrale herontwikkeling van het stationsgebied, overweegt de Afdeling dat de blijkens de kaart die hoort bij de Structuurvisie de … straat buiten de op deze kaart met een gestippelde rode lijn aangegeven plangrens ligt. Anders dan appellant betoogt, maakt blijkens deze kaart de … straat geen onderdeel uit van het gebied dat in de Structuurvisie is  aangemerkt als onderdeel van de herontwikkeling van het stationsgebied. (…)

Voorts betreffen het voorliggende plan en de herontwikkeling van het stationsgebied geen afzonderlijke fasen van dezelfde activiteit. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanig planologische samenhang tussen het voorliggende plan en de ontwikkelingen die zijn voorzien in het stationsgebied van Utrecht, dat deze in het kader van de m.e.r.-plicht of de m.e.r.-beoordelingsplicht als één activiteit hadden moeten worden aangemerkt door de raad“. 

Zie uitspraak ABRS 13 maart 2013, no. 201204691/1/R2

bodemsanering en bestemmingsplan

Bodemsanering en bestemmingsplan – Bestemmingsplan en vereiste van bodemsanering – let op financiële uitvoerbaarheid van bestemmingsplan

In een bestemmingsplan was de wijzigingsvoorwaarde opgenomen dat toepassing kon worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid als de bodem op dat moment geschikt is voor wonen. De gemeente had een verkennend bodemonderzoek opgesteld waaruit volgde dat de bodem ter plaatse ernstig is verontreinigd. Wel kan de bodem door sanering voor woningbouw geschikt worden gemaakt, aldus het rapport.

Volgens de Afdeling wordt niet voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde: “Uit het rapport (…) volgt dat de bodem voor wonen geschikt kan worden gemaakt, maar niet dat de bodem reeds deze geschiktheid heeft. Ter zitting is voorts gebleken dat het college geen enkel inzicht heeft in de kosten van de sanering en niet weet of uitvoering van het wijzigingsplan na sanering nog rendabel is. Nu het college een onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan achterwege heeft gelaten, bestaat aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te trachten zorgvuldigheid”.

Zie uitspraak ABRS 27 maart 2013, no. 201208704/1/R4

 

 

Waterberging en bestemmingsplan – capaciteit en technische uitvoering van waterberging ruimtelijk niet relevant

Waterberging en bestemmingsplan – Capaciteit en technische uitvoering van waterberging zijn uitvoeringsaspecten die niet in een bestemmingsplan kunnen worden geregeld

Het blijft een spanningsveld; wat kun je nu wel of niet opnemen in een bestemmingsplan. Het valt me vooral op dat men steeds meer wil regelen via een bestemmingsplan, ondanks de wens tot deregulering. De juridische grens is vooral: heeft het te regelen onderwerp ‘ruimtelijke relevantie’?

In de waterparagraaf van het bestemmingsplan staat dat er door een combinatie van factoren, waaronder de geplande woningbouw, een verhoogde kans bestaat op wateroverlast op de percelen van appellant. Het rapport beveelt aan om onder meer te voorzien in een waterberging met voldoende infiltratiecapaciteit. Uit het gebruikte rapport blijkt dat het essentieel is om maatregelen te treffen om extra wateroverlast op de gronden van appellant als gevolg van het plan te voorkomen.

Appellant is van mening dat deze maatregelen in het bestemmingsplan hadden moeten worden vastgelegd.

De Afdeling overweegt: dat het benodigde herstel van een gedempte kavelsloot en de aanleg van een drainagebuis maatregelen zijn die niet in een bestemmingsplan kunnen worden geregeld. De capaciteit en de technische uitvoering van de waterberging, waaronder het infiltratievermogen, zijn uitvoeringsaspecten die evenmin in een bestemmingsplan kunnen worden geregeld.”

Zie uitspraak ABRS 27 maart 2013, no. 201205606/1/R3

huisvesting seizoensarbeiders en bestemmingsplan

huisvesting seizoensarbeiders en bestemmingsplan

Het college van b&w heeft een bouwvergunning verleend voor een logiesgebouw voor seizoensarbeiders. Enkele omwonenden hebben hiertegen bezwaar gemaakt, waarna het college de bouwvergunning alsnog heeft geweigerd. Het perceel heeft in het bestemmingsplan de bestemming ‘Horecabedrijven’. Deze bestemming maakt onder andere woon- en horecadoeleinden mogelijk. Volgens appellant is het bouwplan in strijd met deze bestemming.

Onder horecabedrijf wordt in het bestemmingsplan onder meer een hotel verstaan. In het bestemmingsplan is geen definitie opgenomen van hotel.

De Afdeling overweegt: In de planvoorschriften is geen definitie van het begrip ‘hotelbedrijf’ opgenomen. De rechtbank heeft van doorslaggevend belang geacht dat bij de beantwoording van de vraag of de voorgenomen activiteiten onder het begrip ‘horecabedrijf’ kunnen worden geschaard, dient te worden uitgegaan van hetgeen in het normale spraakgebruik daaronder wordt verstaan. Het college is hier ook vanuit gegaan. Het heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat een hotelbedrijf, in tegenstelling tot hetgeen het geval is bij logies, in grote lijnen wordt gekenmerkt doordat het verblijf van korte duur is, het vaak recreatief van aard is, er doorgaans toezicht aanwezig is in de vorm van personeel en meestal diverse vormen van verzorging worden aangeboden, zoals schoonmaak, roomservice en de verzorging van maaltijden. De Afdeling ziet geen aanleiding dit standpunt van het college onredelijk te achten. De door de rechtbank gehanteerde definitie van het CBS acht zij, zoals appellant op zichzelf terecht heeft betoogd, niet maatgevend. (..) 

Op het aanvraagformulier heeft appellant bij de omschrijving van het bouwplan ingevuld dat het bouwplan ziet op het geheel vernieuwen van een logiesverbouw voor seizoenarbeiders. Uit de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen blijkt dat het bouwplan voorziet in de realisering van 16 kamers en 4 woonkeukens waarbij (…) 4 kamers en een woonkeuken steeds een afdeling vormen. In samenhang bezien volgt uit de gegevens op het aanvraagformulier en de tekeningen naar het oordeel van de Afdeling dat de woonkeukens, (…) volledig als keuken zijn ingericht, zijn bedoeld voor het bereiden van maaltijden door de personen die in het gebouw verblijven, en is deze opzet niet kenmerkend voor wat in het normale spraakgebruik onder hotel wordt verstaan. De stelling van appellant ter zitting dat de woonkeukens alleen zullen worden gebruikt als loungeruimte en voor het nuttigen van het ontbijt, doet niet af aan hetgeen uit de aanvraag en tekeningen volgt. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voorgenomen activiteiten in strijd zijn met de op het perceel rustende bestemming ‘Horecabedrijven’.  

Noot

De huisvesting van seizoensarbeiders is in Nederland een groot probleem. Goedkope arbeid is voor veel ondernemers en consumenten wenselijk. Er zijn tal van voorbeelden te noemen van Polen die de badkamer verbouwen voor een prikje, etc. Het huisvesten van de seizoensarbeiders is iets anders. Het is erg lastig voor een gemeente en voor uitzendbureaus om deze mensen te huisvesten. Geen plek lijkt geschikt, er komen bijna altijd bezwaren binnen bij de gemeente. Het onderhavige voorbeeld lijkt een mooie oplossing: huisvesting in een hotel. Wederom bezwaren en wederom gaat een plan ‘onderuit’. In juridisch opzicht is het te begrijpen, vanuit planologisch opzicht niet. Wat is in ruimtelijk opzicht het probleem om in plaats van hotelgasten seizoensarbeiders onderdak te bieden? Wie het weet, mag het zeggen. Zie uitspraak ABRS 20 maart 2013, no. 201207859/1/A1

 

 

geuronderzoek agrarisch bedrijf uitgaan van maximale mogelijkheden bestemmingsplan

Geuronderzoek agrarisch bedrijf – Bij bestemming agrarisch bedrijf en geuronderzoek uitgaan van maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan

Het bestemmingsplan in kwestie maakt de verplaatsing van een agrarisch bedrijf mogelijk. Op de nieuwe locatie wordt een rundveehouderij mogelijk gemaakt. Bij het geuronderzoek heeft de gemeente alleen het thans vergunde agrarische bedrijf betrokken waarin rundvee en schapen worden gehouden. Op basis van het bestemmingsplan is het ook mogelijk om een agrarisch bedrijf te vestigen met andere dieren met een hogere geuremissie of een ander aantal dieren te houden dan thans is vergund, met als mogelijk gevolg een andere en hogere geurbelasting op de omgeving.

De Afdeling geeft aan dat de raad in zoverre niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan, voor zover dit de geurbelasting vanwege het agrarische bedrijf op de nabijgelegen woningen betreft. De raad heeft zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare geurhinder kan optreden als gevolg van het plan”. 

De Afdeling voorziet zelf in de zaak en bepaalt in de planregels de mogelijkheden voor het houden van dieren op de voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden te beperken tot het aantal en soort dieren dat is toegestaan krachtens de vergunning. 

Zie uitspraak 27 maart 2013, no. 201204658/1/R2

Noodzaak bedrijfswoning in bestemmingsplan

Noodzaak bedrijfswoning – bestemmingsplan en definitie van bedrijfswoning: noodzaak aanwezig?

Een veel voorkomende definitie van bedrijfswoning of dienstwoning is: “een woning slechts bestemd voor (het gezin van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.”

In dit geval maakte de bestemming ‘Recreatie’ een dergelijke woning mogelijk. De eigenaar van het terrein brengt bij de Afdeling naar voren dat het terrein wordt gebruikt door een kampeervereniging. Hij wil op dat terrein toezicht houden, het terrein onderhouden en als aanspreekpunt dienen voor de bezoekers van het terrein.

De Afdeling overweegt als volgt: “De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling  (o.m. uitspraak van 26 januari 2005, no. 200404881/1) overwogen dat met betrekking tot de vraag naar de noodzaak van een dienstwoning  het van belang is of de bedrijfsvoering ter plaatse zoveel tijd en aandacht van de aanvrager opeist, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. De rechtbank heeft voort terecht overwogen dat door appellant niet aannemelijk is gemaakt dat de bedrijfsvoering, voor zover daarvan sprake is, zoveel tijd en aandacht van hem vraagt dat hij daardoor op het terrein moet wonen. Dat het laatste voor hem wellicht praktisch zou zijn, is daarvoor niet voldoende. Uit de omstandigheid dat op het terrein wel eens vernielingen plaatsvinden, vloeit niet rechtstreeks de noodzaak van een dienstwoning voort, te meer nu het terrein op andere manieren zou kunnen worden beveiligd”.

Zie uitspraak ABRS 20 maart 2013, no. 201206577/1/A1

Regels provinciale verordening ruimte ook van toepassing op wijzigingsplan

Regels provinciale verordening ruimte ook van toepassing op wijzigingsplan

Het is vaste jurisprudentie ‘dat met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan de aanvaardbaarheid van een nieuwe bestemming binnen het gebied waar de wijzigingsbevoegdheid betrekking op heeft in beginsel als een gegeven mag worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden’.

Op het tijdstip dat het college van b&w het wijzigingsplan vaststelden was een nieuw provinciale verordening in werking getreden. Moet de gemeente nu rekening houden met de regels in een provinciale verordening bij het vaststellen van een wijzigingsplan?

De Afdeling overweegt: “Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen brengt een redelijke uitleg van artikel 4.1, eerste lid van de Wro met zich dat regels uit een verordening (…) die betrekking hebben op de inhoud van een bestemmingsplan, ook betrekking hebben op de inhoud van een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro. De omstandigheid dat het in deze om toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit een op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) tot stand gekomen plan gaat, doet hier niet aan af.”

Zie uitspraak ABRS 20 maart 2013, 201200119/1/R3

Archeologie agrarische grond 50 cm onder het maaiveld verstoord

Archeologie agrarische grond –  50 cm onder het maaiveld verstoord in het kader van archeologisch onderzoek bij bestemmingsplan

De gemeente heeft in het bestemmingsplan de volgende planregel bij de bestemming ‘Waarde – Archeologie’ opgenomen:

de vergunningplicht – en daarmee de onderzoeksverplichting – geldt voor werkzaamheden in de bodem vanaf een diepte van 50 cm onder het bestaande maaiveld voor gronden met de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Landschap of ‘Agrarisch met waarden – Landschap en natuur'”

Volgens appellant gaat is de raad er ten onrechte vanuit gegaan dat deze gronden al vanaf deze diepte verstoord zijn. Dit is volgens hem niet onderzocht en gaat regulier agrarisch gebruik niet dieper dan 25 à 30 cm beneden het maaiveld.

De Afdeling kan de gemeente niet volgen. De raad heeft hierbij het voorbeeld genoemd het scheuren van grond en het aanleggen van drainage. Volgens de Afdeling zijn dit niet-reguliere, incidentele werkzaamheden in de agrarische bedrijfsvoering. In geval van de aanleg van drainage is de bodem slechts verstoord ter plaatse van de drainagebuizen, zodat niet voor het gehele perceel kan worden aangenomen dat de bodem tot 50 cm onder het bestaande maaiveld is verstoord.

Zie uitspraak ABRS 20 maart 2013, no. 201205452/1/R4.