Ondergronds bouwen en meetvoorschriften bestemmingsplan

Ondergronds bouwen en het bestemmingsplan – verhouding meetvoorschriften en bouwregels

Hoewel deze uitspraak van 14 november 2012, LJN: BY3048 geen verandering brengt in de standaard- jurisprudentie met betrekking tot ondergronds bouwen, laat deze uitspraak zien hoe het ook alweer zit tussen de verhouding van meetvoorschriften en bouwregels in het bestemmingsplan bij ondergrondse bouw. Om die reden wordt alleen de overweging van de Afdeling vermeldt:

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (…) is voor de beantwoording van de vraag of de ondergrondse bebouwing dient te worden meegerekend bij de toetsing van een bouwplan aan de in de planvoorschriften voorgeschreven maximale inhoudsmaat bepalend of de planwetgever heeft beoogd een onderscheid te maken tussen ondergrondse en bovengrondse bouw. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat de planwetgever in dit geval heeft beoogd dat onderscheid te maken. (…) Aan bepalingen in planvoorschriften die geenbouwvoorschriften zijn, doch als meetvoorschriften regels geven omtrent de wijzen van toepassing van dergelijke voorschriften en derhalve een onzelfstandig en ondersteunend karakter hebben, kan niet een zodanige uitleg worden gegeven dat zij de (algemene) werking van bouwvoorschriften beperken tot bepaalde gevallen. Dit zou er anders toe leiden dat aan de strekking van de bouwvoorschriften zelf afbreuk wordt gedaan.”

omgevingsjurist

Afwijken VNG-brochure vanwege mobiele puinbreker

Afwijken VNG-brochure – afwijken aanbevolen richtafstand tussen mobiele puinbreker en woning VNG brochure

Bij de gemeente is een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het gebruik van een mobiele puinbreker op een perceel bij een bedrijf. Het is de bedoeling dat de puinbreker voor maximaal 12 dagen per jaar wordt gebruikt. De puinbreker is in strijd met het geldende bestemmingsplan, omdat het bestemmingsplan ten hoogste bedrijven toelaat met milieucategorie 2. Om hiervan af te kunnen wijken is een omgevingsvergunning vereist.

In de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ is de mobiele puinbreker ingedeeld in milieucategorie 3.2. De brochure beveelt voor puinbrekerijen met een verwerkingscapaciteit van minder dan 100.000 ton per jaar een afstand aan van 300 meter ten opzichte van een rustige woonwijk. Het aspect geluid is hierbij de bepalende factor.

Aan het bedrijf is in 2010 een milieuvergunning verleend. In het kader hiervan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd waaruit blijkt dat de omgeving van het perceel is beoordeeld als rustige woonwijk met als etmaalwaarde een richtwaarde van 45 dB(A). In de milieuvergunning zijn voor de dagperiode geluidgrenswaarden tot 50 dB(A) gesteld, omdat diverse maatregelen zijn genomen om geluidhinder in de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen.

Waarom afwijken kan in dit geval? Ter voorbereiding van de omgevingsvergunning heeft de gemeente wederom een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat bij de dichtstbijzijnde woning die op een afstand van 100 meter is van de mobiele puinbreker is gelegen, aan de grenswaarde van 50 dB(A) wordt voldaan. Verder speelt volgens de Afdeling mee dat de puinbreker voor maximaal 12 dagen per jaar wordt gebruikt. Ook is relevant dat voor bedrijvigheid met categorie 3.2 een richtafstand geldt van 100 meter ten opzichte van woningen in een rustige woonwijk. De Afdeling oordeelt dat het college in redelijkheid de puinbreker in milieucategorie 3.2 heeft kunnen indelen, gezien de aard en invloed op de omgeving.

Uitspraak ABRS 14 november 2012, no. 201202394/1/A1   

Hulp nodig bij het afwijken van de richtafstanden van de VNG-brochure?

omgevingsjurist

Schoonheidssalon geurgevoelig object als bedoeld in Wet geurhinder en veehouderij

Schoonheidssalon geurgevoelig object als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij

Het college van B&W heeft vrijstelling verleend voor de vestiging van een schoonheidssalon in een bedrijfsgebouw in het buitengebied. De beoogde schoonheidssalon ligt op een afstand van minder dan 50 meter van een nertsenfokkerij. Appellant stelt in beroep dat de gemeente ten onrechte de gevraagde vrijstelling (oud) van het bestemmingsplan heeft geweigerd.

Volgens appellant verblijven de klanten in zijn salon zeer kortdurend en is de salon niet aan te merken als geurgevoelig ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij.

De Afdeling volgt het standpunt van de gemeente: “De omstandigheid dat de in de schoonheidssalon te geven behandelingen ongeveer één uur duren, zodat de klanten slechts kort in de schoonheidssalon verblijven, leidt evenmin tot het oordeel dat de rechtbank de schoonheidssalon ten onrechte heeft aangemerkt als geurgevoelig object in de zin van artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij, reeds omdat ook een kortdurend verblijf van regelmatig aanwezige klanten bescherming verdient.”

Zie ABRS 10 oktober 2012, no. 201202274/1/A1

omgevingsjurist

Werkplaats garage geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij

Werkplaats garage geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij

Een geurgevoelig object is volgens artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderijgebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Er is al tal van jurisprudentie over verschenen. Hieruit blijkt dat het oppassen geblazen is bij de kwalificatie van een gebouw als geurgevoelig object. Met name de woorden ‘of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik’ zijn lastig te kwalificeren.

In dit geval ging het om een werkplaats en stallingsruimte in een garage. De in de garage aanwezige bijkeuken en toilet heeft de gemeente aangemerkt als geurgevoelig object. De werkplaats en de stallingsruimte in de garage, die door binnenmuren fysiek van elkaar en de overige delen zijn gescheiden, heeft het college niet als geurgevoelig object aangemerkt.

Volgens de Afdeling is de werkplaats in de garage wel degelijk een geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij. De Afdeling acht het aannemelijk dat de werkplaats niet slechts een enkele keer per week wordt gebruikt, maar permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze. Het college heeft dan ook ten onrechte  dit deel van de garage niet als geurgevoelig object aangemerkt. Gelet hierop heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat ook ter plaatse van de werkplaats aan de in de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen normen voor geurhinder kan worden voldaan. (ABRS 7 november 2012, no. 201103384/1/A4.)

omgevingsjurist

Verkeerslawaai en het belang van juiste verkeerscijfers voor bestemmingsplan

Verkeerslawaai en het belang van juiste verkeerscijfers voor bestemmingsplanverkeerslawaai

Het college van b&w van de gemeente heeft hogere waarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van een aantal woning vanwege verkeerslawaai. Deze hogere waarden zijn vastgesteld voor een bestemmingsplan.

Appellanten stellen in beroep dat in het akoestische onderzoek is uitgegaan van een te laag aantal verkeersbewegingen op de voorziene verbindingsweg, omdat geen rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen die leiden tot een toename van het verkeer op die weg. Volgens hen is de gemeente ook ten onrechte uitgegaan dat de maximumsnelheid op de toekomstige weg 50 km per uur zal bedragen. Op deze weg zal waarschijnlijk een hogere maximumsnelheid gaan gelden.

Helaas voor de gemeente is in het akoestische rapport geen zicht geboden in de verkeerscijfers die in het rapport zijn gehanteerd. Verder stelt de gemeente dat voor de weg een maximumsnelheid van 50 km per uur zal gaan gelden, omdat de weg binnen de bebouwde kom komt te liggen.

De Afdeling vindt de onderbouwing inzake verkeerslawaai te mager: “Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de maximale snelheid op de nieuwe verbindingsweg 50 km per uur zal gaan bedragen. Nog daargelaten de vraag of deze weg zal liggen binnen de bebouwde kom als bedoeld in de verkeerswetgeving, acht de Afdeling niet uitgesloten dat op deze weg een hogere maximumsnelheid zal gaan gelden, gelet op het beoogde gebruik als doorgaande weg voor (vracht)verkeer en gezien de wijze waarop deze weg zal worden ingericht. Daarbij is tevens van belang dat in het Inspraak- en overlegrapport van het bestemmingsplan is uitgegaan van een maximale snelheid van meer dan 50 km per uur. Gelet op het vorenstaande is onduidelijk of het akoestisch onderzoek op dit punt is gebaseerd op de juiste uitgangspunten.”

Zie verder de uitspraak ABRS 7 november 2012, no. 201108759/1/R3.

omgevingsjurist 

Borging landschappelijke inpassing bij bouwblok voor intensieve veehouderij

Borging landschappelijke inpassing in planregels bestemmingsplan

In artikel 9.5, tweede lid, aanhef en onder d van de Verordening ruimte 2011 (Vo) is opgenomen dat tenminste 20% van het bouwblok van een intensieve veehouderij wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing. Deze bepaling dient de landschapskwaliteit in Brabant te versterken. De toetsing hiervan is vrij streng.

De gemeente heeft voor die delen van het perceel die voor de landschappelijke inpassing dienen aangeduid met ‘specifieke vorm van agrarisch – landschappelijke inpassing’. Op deze gronden mag geen bedrijfsbebouwing worden opgericht en gebruik van die gronden, anders dan voor inrichting, beheer en onderhoud van landschappelijke inpassing is in strijd met het plan. De landschappelijke inpassing die wel noodzakelijk is, is echter niet geborgd in het bestemmingsplan. Check dus goed of dit is opgenomen in een nieuw bestemmingsplan.

De Afdeling oordeelt dat hieruit niet volgt dat een omgevingsvergunning voor het bouwen kan worden geweigerd indien de aanleg en instandhouding van de beoogde landschappelijke inpassing niet zijn verzekerd. Nu het er, mede gelet op artikel 9.5, tweede lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 voor moet worden gehouden dat de aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing noodzakelijk zijn voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, heeft de raad de aanleg en instandhouding daarvan ten onrechte niet in het plan geregeld. Niet valt in te zien dat de raad geen regel in het plan heeft kunnen opnemen, inhoudende dat het gebruik van het bouwvlak conform de bestemming alleen dan planologisch is toegestaan indien de landschappelijke inpassing wordt aangelegd en in stand gehouden.”

Praktijktip: op grond van deze uitspraak is het aan te raden in de betreffende bestemming (Agrarisch of soortgelijk) een voorwaardelijke bepaling op te nemen, zoals is opgenomen in de laatste zinsnede van de uitspraak van de Afdeling.

Zie uitspraak ABRS 7 november 2012, no. 201110808/1/R3

omgevingsjurist

uitsterfregeling bestemmingsplan bestaand gebruik van gebouw of voor gebruik

Uitsterfregeling bestemmingsplan bestaand gebruik gebouw –

Overweeg bij opnieuw onder overgangsrecht brengen van bestaand gebruik van een gebouw of voor het gebruik een uitsterfregeling kan worden opgenomen in het bestemmingsplan

De laatste tijd weer veel uitspraken van de Afdeling over het overgangsrecht brengen van bestaand gebruik van een gebouw en de beperkingen daarvan.

De standaardoverweging van de Afdeling luidt: “Onder omstandigheden kan het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het bestaande gebruik van een gebouw aanvaardbaar zijn. Hiervoor is vereist dat aannemelijk is dat deze vorm van gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Dit is evenwel in dit geval niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop heeft de raad niet in redelijkheid het gebruik als woning als zodanig had moeten worden beschermd, nu gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen kan doen ontstaan dat het gebruik als zodanig kan worden bestemd. 

Indien de raad van mening is dat het als zodanig bestemmen van het feitelijke gebruik niet mogelijk is, had het op de weg van de raad gelegen te bezien of voor het gebruik van de bestaande bebouwing op het perceel een uitsterfregeling in het plan had kunnen worden opgenomen. Een dergelijke uitsterfregeling kan bijvoorbeeld inhouden dat het houten gebouw weliswaar als bijgebouw met de daarbij behorende bouwregels wordt bestemd, maar dat in afwijking van het verbod van bewoning, bewoning van dit gebouw wordt toegestaan, met dien verstande dat bij beëindiging van de bewoning van dit gebouw, dit gebruik niet langer is toegestaan. Nu de raad niet in redelijkheid de bewoning van het houten gebouw opnieuw onder het overgangsrecht heeft kunnen brengen en de raad evenmin inzichtelijk heeft gemaakt of voor dit perceel in het plan een andere regeling had kunnen worden opgenomen, is het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen.”

Zie r.o. 1.6 van uitspraak ABRS 7 november 2012, no. 201202246/1/R3.

Beoordeling Gasunie verplicht als voorwaarde opnemen in regel ‘Leiding – Gas’ in bestemmingsplan in verband met Besluit externe veiligheid buisleidingen

Beoordeling Gasunie verplicht als voorwaarde opnemen in planregel bestemmingsplan

De Gasunie heeft in beroep aangevoerd dat de planregels met betrekking tot de bestemming ‘Leiding-Gas’ niet de voorwaarde bevatten dat de mening van de exploitant van de buisleidingen over de veiligheid hiervan dient te worden gevraagd voorafgaand aan het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel (…) van de planregels. Dit is volgens de Gasunie verplicht gesteld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

De Afdeling overweegt: “Uit de toelichting op het Bevb staat dat activiteiten als het planten en rooien van diepwortelende beplanting, het wijzigen van het maaiveldniveau, het aanbrengen van gesloten verhardingen, het plaatsen van lichtmasten, wegwijzers, straatmeubilair en dergelijke en het indrijven van voorwerpen in de bodem, schade kunnen aanrichten bij de buisleiding. Het college van b&w kan per geval afwegen of een vergunning, eventueel onder voorwaarden, afgegeven kan worden zonder dat de buisleiding in gevaar komt. Uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming moet het college van b&w daarbij de mening van de exploitant over de veiligheid van de buisleiding betrekken.”

Zie uitspraak ABRS 31 oktober 2012, no. 201105435/1/R3.

Bodemverontreiniging bestemmingsplan op voorhand aantonen dat er geen bodemverontreiniging is

Bodemverontreiniging bestemmingsplan

Bij voorbereiding bestemmingsplan op voorhand aantonen dat er geen bodemverontreiniging aanwezig is in plangebied.

In de toelichting van een bestemmingsplan heeft de gemeente opgenomen dat er bodemonderzoek is uitgevoerd en dat waar nodig sanering zal plaatsvinden. Bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning zal moeten worden aangetoond dat de bodem geschikt is voor het voorgenomen gebruik.

De Afdeling overweegt:“De Afdeling stelt voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigende locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat zoals de raad terecht stelt, bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning moet worden aangetoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik laat onverlet dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 

Bodemrapporten ter inzage leggen. “Om te kunnen beoordelen of zodanige belemmering zich voordoet, zijn de aan het plan ten grondslag liggende bodemonderzoeken van belang, zodat deze op het plan betrekking hebbende stukken zijn die op de voet van artikel 3:11 van de Awb met het ontwerp ter inzage hadden moeten worden gelegd. 

Praktijktip: afhankelijk van de bouwlocatie, bijv. een weiland in het buitengebied of een binnenstedelijke locatie is het raadzaam om in elk geval een quickscan uit te laten voeren. Ook is het natuurlijk het verleden van de locatie van belang. Zijn er nog oude bodemrapporten te traceren? Neem alle informatie op in de toelichting van het bestemmingsplan en concludeer op basis hiervan of het op voorhand aannemelijk is of er enige bodemverontreiniging is te verwachten.

Uitspraak ABRS 31 oktober 2012, no. 201107107/1/R4.

Overgangsrecht bestemmingsplan en bestaande en legale gevallen

Overgangsrecht bestemmingsplan 

Bestaande en legale gevallen kunnen niet onder overgangsrecht van bestemmingsplan vallen.

In tegenstelling tot het vorige bestemmingsplan heeft de gemeente de buitenopslag van een bestaande loonbedrijf aangemerkt als strijdig gebruik en onder het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan gebracht.

Overgangsrecht bestemmingsplan – In deze uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2012 een mooi overzicht van de aspecten die spelen aangaande bestaand gebruik en het overgangsrecht bij bestaande en legale gevallen. 

De Afdeling overweegt: “Derhalve is dit bestaande legale gebruik niet meer als zodanig toegestaan. (1)Bestaand legaal gebruik moet in het algemeen worden toegestaan door middel van een bestemmingsregeling die dat gebruik toestaat. (2)Dit uitgangspunt kan slechts uitzondering vinden als het toestaan van bestaand gebruik op basis van gewijzigde planologische inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de nieuwe regeling zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. (3)Daarnaast moet aannemelijk zijn dat de beoogde regeling binnen de planperiode uitvoerbaar zal zijn. Niet is gebleken dat het gemeentebestuur in dit geval voornemens is voormeld gebruik te doen beëindigen. (4)Evenmin is gebleken dat de belangen die zijn gediend bij het  niet zodanig toestaan van de buitenopslag zijn afgewogen tegen de belangen van appellant bij dit gebruik.

Met de algemene stelling van het buitengebied dat verrommeling van het buitengebied dient te worden tegengegaan gaat de raad ten onrechte voorbij aan bestaande legale gevallen waarbij maatwerk op perceelsniveau moet en kan worden geleverd. Voor zover de raad verwijst naar de afwijkingsbevoegdheid op grond waarvan onder voorwaarden buitenopslag alsnog als zodanig kan worden toegestaan, had het bij bestaande en legale gevallen in de rede gelegen reeds bij de vaststelling van dit plan te bezien of dit gebruik direct als zodanig kan worden toegestaan. Een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is in die gevallen geen passende regeling. Het betoog slaagt.”