Akoestisch onderzoek actueel bij bestemmingsplan?

Akoestisch onderzoek actueel bij bestemmingsplan?akoestisch onderzoek actueel

Een open deur, zo lijkt het. Check ter voorbereiding van besluitvorming nog even of de onderliggende onderzoeken nog voldoende actueel zijn. Toch gaat het in de praktijk regelmatig mis. Dit komt meestal doordat ter voorbereiding van besluitvorming als vroeg in de planvorming allerlei onderzoeken moeten worden uitgevoerd. De besluitvorming door het college of de raad volgt meestal fors later. Vaak wordt vergeten om toch nog even de onderliggende onderzoeken te checken op actualiteit.

In dit geval ging het om een akoestisch onderzoek ter voorbereiding van de vaststelling van hogere geluidsgrenswaarden vanwege de voorgenomen bouw van 3 woningen. Het college geeft aan dat de actualisatie van de verkeersgegevens niet noodzakelijk was. Het college voert bij de Afdeling aan dat een akoestisch onderzoek ongeveer 3 jaar houdbaar pleegt te worden geacht. Appellant geeft aan dat de cijfers uit het akoestische rapport uit 2008 niet actueel waren, nu op de rijksweg A1 verschillende ontwikkelingen hebben plaatsgevonden die hebben geleid tot een hogere verkeersintensiteit. Daarnaast is volgens appellant de berekening van het geluidsniveau ten onrechte de autonome groei van het verkeer niet meegenomen.

Volgens de Afdeling diende het college op grond van artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het RMV 2006, rekening te houden met de maatgevende verkeersintensiteiten van de rijksweg A1. Uit het deskundigenbericht en het nader overlegde onderzoek, blijkt dat in het bestreden besluit voor woning 13 de geluidsbelasting 1 dB te laag is berekend, hetgeen leidt tot een overschrijding van de maximaal toegestane geluidbelasting van 53 dB. (..) Het standpunt van het college dat de autonome groei slechts 1,5% zal bedragen en zal leiden tot een verwaarloosbare toename van de geluidsbelasting leidt niet tot een ander oordeel. Zie ABRS 4 juli 2012, no. 201106253/1/R4.

omgevingsjurist

hoogspanningsmasten gezondheid en bestemmingsplan

Hoogspanningsmasten gezondheid en tips voor bestemmingsplanhoogspanningsmasten gezondheid

Het verband tussen blootstelling aan hoogspanningslijnen en ziekte is niet aangetoond

Elektriciteit wordt vanuit een energiecentrale naar de gebruiker getransporteerd. Bij het transport van elektriciteit ontstaan magnetische velden. De sterkte van het magnetische veld hangt af van de stroom door de draden en de fasevolgorde van deze draden. Vanwege het magnetische veld bestaat er bij veel mensen de angst om in de nabijheid van hoogspanningsmasten te wonen. De vraag is of dit al dan niet terecht is.

Er zijn in de periode 2000-2012 een flink aantal rapporten verschenen over onderzoek naar een verband tussen de blootstelling aan hoogspanningslijnen en het ontstaan van ziekten. De bekendste onderzoeken zijn de invloed van hoogspanningslijnen op:

  • pacemakers (Fins onderzoek);
  • ziekte van Alzheimer (Zwitsers onderzoek);
  • leukemie bij kinderen.
De conclusies uit deze rapporten lijken niet direct verontrustend. Uit het Finse onderzoek blijkt dat het elektrische veld van een 400 kV hoogspanningslijn een pacemaker kan verstoren. Het risico wordt echter niet groot geacht. Volgens de Zwitserse onderzoekers is er een verhoogd risico op de ziekte van Alzheimer voor de relatief kleine groep die minstens 10 jaar op dezelfde plek had gewoond op minder dan 50 m van een hoogspanningslijn. De Gezondheidsraad heeft diverse opmerkingen op het onderzoek en vindt bijvoorbeeld dat het bepalen van de woonduur nauwkeuriger had gekund. Volgens de Gezondheidsraad is meer onderzoek nodig om conclusies te kunnen trekken.
Tenslotte is het nog onzeker of de blootstelling aan hoogspanningslijnen op de lange termijn tot een mogelijke verhoging leidt op leukemie bij kinderen. Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat blootstelling tot kinderleukemie kan leiden.
Hoewel er geen directe aanwijzingen zijn dat blootstelling aan hoogspanningslijnen tot ziekten leiden, krijg ik evenmin de indruk dat het uitgesloten is. Hoe moet je hier in de praktijk mee omgaan bij de voorbereiding van een bestemmingsplan of ruimtelijk besluit?

Tip 1: Hanteer het voorzorgsbeginsel

Hoewel er geen directe aanwijzingen zijn gevonden voor een oorzakelijk verband tussen blootstelling aan magnetische velden van hoogspanningslijnen en het ontstaan van ziekten, bestaat er wel onzekerheid. Het lijkt dan ook verstandig om nieuwe situaties waarbij vooral kinderen worden blootgesteld aan magneetvelden van bovengrondse hoogspanningslijnen, zoveel mogelijk te vermijden. Uit jurisprudentie blijkt dat het advies in de brief van de Staatssecretaris van 31 oktober 2005 nog steeds actueel is. Het komt op het volgende neer:
Op basis van het voorgaande adviseer ik u om bij de vaststelling van streek- en bestemmingsplannen en van de tracés van bovengrondse hoogspanningslijnen, dan wel bij wijzigingen  in bestaande plannen of van bestaande hoogspanningslijnen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen, waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microtesla (de magneetveldzone).”
Voor langdurige blootstellingen wordt uitgegaan van kinderen in de leeftijdscategorie tot 15 jaar die wonen, of verblijven in scholen, crèches en kinderopvangplaatsen die zijn gelegen in magneetveldzones.
Als gevoelige bestemmingen worden aangemerkt: woningen, scholen, crèches en kinderopvangplaatsen. Locaties waar zich wel kinderen kunnen bevinden, maar waar de verblijftijd vergeleken met wonen kort kan worden bestempeld, zoals sportvelden, speeltuinen, zwembaden, e.d., worden niet aangemerkt als gevoelige bestemming.

Tip 2: Bereken de breedte van de magneetveldzone 

Het is verstandig om de breedte van de specifieke magneetveldzone te laten berekenen door een deskundige in overleg met de netbeheerder. Het RIVM heeft hier een praktische handreiking voor gemaakt. Voor details en het onderscheid tussen specifieke en indicatieve zones verwijs ik naar deze handreiking. Ook om omwonenden inzicht te geven in de risico’s van de beoogde hoogspanningslijnen is een dergelijk onderzoek verstandig. De breedte van de zone kan later worden vertaald naar het bestemmingsplan. Deze gestandaardiseerde onderbouwing kun je tevens als onderbouwing in het bestemmingsplan opnemen. 
Wat moet u verder onderzoeken?
Volgens de Afdeling moet naast de omvang van de magneetveldzone, de verblijfsduur van de gebruikers onderzocht worden en de magnetische veldsterkte.

Tip 3: Leg de zone vast in regels en verbeelding van het bestemmingsplan

Zoals ik hiervoor heb opgemerkt is het verstandig om de berekende zone vast te leggen in de verbeelding van het bestemmingsplan. Op deze manier kan de uitkomst van het verrichte onderzoek en het woon- en leefklimaat geborgd worden in het bestemmingsplan. In bijv. de dubbelbestemming ‘Leiding – Hoogspanningsverbinding’ (zie SVBP2008).

Ook is het mogelijk om in de planregels een verbod op te nemen in de regels van een gevoelige bestemming. In de bestemming ‘Wonen’ kan bijv. worden opgenomen dat het verboden is de woningen te (laten) gebruiken als hoofdverblijf voor personen jonger dan 15 jaar. De Afdeling heeft een dergelijke regel toelaatbaar geacht (zie onderstaand jurisprudentieoverzicht).

Hierbij moet in de definitie van ‘hoofdverblijf’ worden opgenomen dat het gaat om een periode van 6 maanden tot een jaar.

Belangrijke jurisprudentie:

  • ABRS 25 januari 2012, LJN: BV1833 – voorwaarde in vrijstellingsbesluit over gebruik appartementen ruimtelijk relevant
  • ABRS 12 januari 2011, LJN: BP0553 – voorwaarde in vrijstellingsbesluit over gebruik appartementen niet handhaafbaar
  • ABRS 29 december 2010, LJN: BO9217 – beleidskeuze voor magneetveldzone van 0,4 uT voor nieuwe situaties is niet onredelijk;
  • ABRS 19 september 2007, LJN: BB3848 – onderzoek doen naar omvang magneetveldzone, verblijfsduur gebruikers en magnetische veldsterkte.

Hulp nodig bij implementatie en onderbouwing van hoogspanningslijnen in het bestemmingsplan?

garage geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij?

Garage geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij?garage geurgevoelig object

Bestreden besluit Het besluit dat wordt aangevochten bij de Afdeling betreft een veranderingsvergunning voor een wijziging van het veebestand van een veehouderij. Op grond van deze vergunning mogen 146 vleesstieren en 150 vleesstierkalveren worden gehouden.

Beroepsgrond De buurman heeft beroep ingesteld tegen het besluit en voert onder meer aan dat zijn garage die op een afstand van 23 m is gesitueerd van de dichtstbijzijnde stal, een geurgevoelig object is. De garage is volgens hem ten onrechte niet bij de beoordeling van de geurhinder vanwege de inrichting aan de hand van de Wet geurhinder en veehouderij betrokken. Hij voert aan dat de garage in directe verbinding staat met zijn woning en dat in de garage onder meer een keuken, een bijkeuken, een hobbyruimte en een speelruimte aanwezig zijn. Volgens appellant wordt de garage dagelijks gebruikt.

Overweging Afdeling over garage geurgevoelig object “Gezien de in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) gegeven definitie is voor het antwoord op de vraag of de garage van appellant een geurgevoelig object is, van belang of die bebouwing bestemd en geschikt is voor menselijk verblijf en of dat gebruik permanent is of daarmee vergelijkbaar. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 19) valt af te leiden dat met de zinsnede ‘permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik’ bedoeld is bescherming te bieden tegen langdurige blootstelling. Maar ook een kortdurende verblijfsduur verdient volgens de wetsgeschiedenis bescherming, voor zover dit zich tenminste regelmatig voordoet. Met een regelmatig verblijf wordt bedoeld een aanwezigheid op de locatie gedurende een niet onaanzienlijk gedeelte van een tijdseenheid, van een of meer personen, al dan niet met gelijke tussenpozen. Zie ABRS 4 juli 2012, 201103384/1/T1/A4.

Niet in geschil is dat de garage van appellant op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor menselijk verblijf mag worden gebruikt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de garage niet permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, voor verblijf wordt gebruikt, en om die reden niet als een geurgevoelig object kan worden aangemerkt. Aan dat standpunt ligt geen onderzoek naar de feitelijke situatie ten grondslag. Gelet op de stellingen van appellant over het gebruik van de garage en de duur daarvan, lag het echter wel op de weg van het college om voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit een dergelijk onderzoek te verrichten. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.

omgevingsjurist

project mer-richtlijn alleen bij wijziging materiële toestand

Project mer-richtlijn alleen bij wijziging materiële toestandproject mer-richtlijn

Is voor een wijziging in het gebruik van een bestaande inrichting een MER nodig?

De inrichting omvat onder meer vervoer per spoor en rangeeractiviteiten. Bij het bestreden besluit is een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor deze activiteiten. De vergunning heeft betrekking op:

  • een wijziging in de aantallen transportbewegingen
  • het enkele keren verrichten van onderhoud aan het spoor.
De plaatselijke buurtvereniging betoogd dat ter voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt.
De Afdeling is duidelijk: “Zoals is overwogen in het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 17 maart 2011, (..), gaat het pas om een project in de zin van de mer-richtlijn, zodra er werken of ingrepen plaatsvinden  die de materiële toestand van de plaats veranderen. Dat is hier niet het geval. De vergunning heeft geen betrekking op het aanleggen van spoor, maar uitsluitend op een wijziging van het gebruik van bestaand spoor. Reeds daarom staat vast dat het in dit geval niet gaat om een in bijlage II bij de mer-richtlijn genoemd project, en is hetgeen in het arrest van 15 oktober 2009 is geoordeeld met betrekking tot drempelwaarden voor dergelijke projecten voor de huidige zaak niet relevant.”

MER intensieve veehouderij bij wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan

MER intensieve veehouderij bij wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan MER intensieve veehouderij

Ten onrechte geen milieueffectrapport gemaakt voor nieuwvestiging of uitbreiding van intensieve veehouderij door middel van wijzigingsbevoegdheid in bestemmingsplan (MER intensieve veehouderij)

De vraag of er voor een activiteit wel of geen milieueffectrapport moet worden gemaakt, blijkt voor de meeste gemeenten lastig. Zeker in het geval indien met een wijzigingsbevoegdheid de uitbreiding of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij mogelijk wordt gemaakt. Dit komt omdat in een dergelijk geval de uitbreiding of nieuwvestiging niet direct mogelijk is, maar pas na de vaststelling van een wijzigingsplan.

In dit geval ging het om een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied van een gemeente. Met de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan werd de uitbreiding of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij mogelijk gemaakt. Appellanten betogen dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, voor zover daarin wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen die nieuwvestiging en uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk maken. Zij voeren aan dat ten onrechte geen milieueffectrapport is gemaakt.  Volgens hen vormt het feit dat in het kader van het reconstructieplan een MER is gemaakt geen reden om in dit geval geen plan-MER te maken. Appellant voert aan dat de drempelwaarden voor intensieve veehouderij uit het Besluit m.e.r. (oud) kunnen worden overschreden.

De raad stelt zich op het standpunt dat geen plan-MER moest worden gemaakt omdat reeds een MER was gemaakt in het kader van reconstructieplan. Verder wijst de raad er op dat de mogelijkheden voor intensieve veehouderij drastisch zijn beperkt op grond van de in de Verordening vervatte algemene regels. Toepassing van de wijzigingsbevoegdheden in strijd hiermee is niet mogelijk.

De Afdeling stelt vast dat de bestreden wijzigingsbevoegdheden betrekking hebben op activiteiten als bedoeld in onderdeel C, categorie C.14 van de bijlage Besluit m.e.r. 1994 en dat deze in zoverre tot gevolg kunnen hebben dat de drempelwaarden van cat. C.14 worden overschreden. Gelet hierop had in dit geval bij de voorbereiding van het plan een plan-MER moeten worden gemaakt, nu dit plan een kader vormt bij de voorbereiding van besluiten waarop afd. 3.4 van de Awb en afd. 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. Dat in het kader van het reconstructie plan in 2005 een MER is gemaakt en dat in dit plan voor de mogelijkheden voor intensieve veehouderij hierbij is aangesloten, neemt deze plicht niet weg, nu de wettelijke verplichting om een plan-MER te maken in ieder geval geldt voor elk plan dat een kader biedt voor activiteiten die boven de drempelwaarden uitkomen en dat in kolom 3 van onderdeel C, cat. C.14 is vermeld. Daarbij merkt de Afdeling overigens nog op dat het reconstructieplan en het daarbij behorende MER betrekking hebben op een groter gebied dan het plangebied en dat de concrete mogelijkheden voor intensieve veehouderij in dit bestemmingsplan zijn bepaald. (..) Dat de maximale invulling van de bestreden wijzigingsbevoegdheden thans als gevolg van de Verordening niet meer mogelijk zou zijn brengt, evenmin met zich dat geen plan-MER had moeten worden gemaakt.” Zie ABRS 27 juni 2012, no. 201008988/1/R3.

Praktijktip:

  • controleer bij opname van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan altijd of de activiteit valt in één van de categorieën van Bijlage C of D van het Besluit m.e.r.
  • bestemmingsplannen voor het buitengebied lijken door implementatie van de SMB-richtlijn en de gevolgen van het arrest van het Europese Hof van 15 oktober 2009 sneller m.e.r.-plichtig te zijn dan voorheen. Houd hier rekening mee.

Bedrijfswoning bedrijventerrein en beperkingen geluidgevoelige bebouwing

Bedrijfswoning bedrijventerrein en planregel die beperkingen inhoudt voor geluidgevoelige bebouwing

In het bestemmingsplan is de aanduiding ‘geluidszone – industrie’ opgenomen. De geluidzone van het bestaande bedrijventerrein is bij KB van 24 juni 1993 vastgesteld.bedrijfswoning bedrijventerrein

De zone is het gebied rondom het bedrijventerrein en de zogenoemde 50 dB(A)contour. Binnen de zone mag de geluidbelasting op gevels van woningen niet hoger zijn dan 50 dB(A), tenzij het college van B&W een hogere waarde vaststellen. Deze waarde is ten hoogste 60 dB(A) voor bestaande of in aanbouw zijnde woningen.

Voor 6 woningen op het terrein is een hogere waarde vastgesteld. Voor 1 bestaande woning niet.

In het bestemmingsplan is in artikel 33.3 bepaald dat op gronden met de aanduiding ‘geluidzone – industrie’ geen geluidgevoelige bebouwing mag worden opgericht, tenzij ingevolge de Wet geluidhinder een hogere waarde is vastgesteld en gebouwd wordt met inachtneming van die hogere waarde.

De Afdeling “gaat er bij die woning waarvoor geen hogere waarde is vastgesteld, vanuit dat de geluidbelasting op de gevel van deze woning in overeenstemming is met de in artikel 57, eerste lid van de Wet geluidhinder genoemde waarden. In dat geval staat artikel 33.3 van de planregels en de daarbij behorende aanduiding ‘geluidzone – industrie’ in de weg aan mogelijke herbouw of nieuwbouw op het perceel, nu die planregel met zich brengt dat uitsluitend geluidgevoelige bebouwing mag worden opgericht als daarvoor een hogere waarde is vastgesteld. De Afdeling is van oordeel dat deze beperking niet valt terug te voeren op de Wet geluidhinder. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom deze beperking in het plan is opgenomen en of het gevolg dat bestaande woningen zonder hogere waarden niet mogen worden herbouwd was beoogd”

Noot: veel gemeenten besteden het opstellen van bestemmingsplannen geheel uit. Het gevaar daarbij is dat gemeentelijke ro-medewerkers de meestal standaardregels die bureaus gebruiken, niet goed meer controleren. Uit eigen ervaring weet ik dat het opstellen van bestemmingsplannen iets geheel anders is dan het controleren van bestemmingsplannen. Als je als ambtenaar alleen bestemmingsplannen controleert, ‘zit je onvoldoende in de inhoud’ van het bestemmingsplan en raak je de regie kwijt. Ook bij deze casus heb ik het sterke vermoeden dat door een bureau een standaardregel is gebruikt die je vaak ziet bij de bestemming ‘Bedrijventerrein’ en waar de gemeente de consequenties niet heeft opgemerkt.

bedrijfswoning bedrijventerreinZie uitspraak ABRS 27 juni 2012, no. 201008988/1/R3.

Kleinschalig kamperen geen verblijfsrecreatie VNG-brochure

Kleinschalig kamperen geen verblijfsrecreatie ingevolge VNG-brochurekleinschalig kamperen

Een bestaande minicamping ligt op een afstand van 15 tot 20 meter van de bestemmingsgrens van een bedrijventerrein. De minicamping maakt onderdeel uit van een agrarisch bedrijf. Deze gronden hebben de bestemming ‘Agrarisch’. Op grond van een omgevingsvergunning (afwijken bestemmingsplan) mag de grond gebruikt worden voor kleinschalig kamperen van 1 april tot 1 november voor ten hoogste 25 standplaatsen.

De gemeente stelt zich op het standpunt dat de minicamping niet behoeft te worden beschermd tegen omliggende bedrijvigheid. Volgens de gemeente zijn de richtafstanden van de VNG-brochure niet van toepassing, omdat de minicamping geen zelfstandig recreatiebedrijf is, maar een nevenfunctie van het agrarisch bedrijf.

Volgens de Afdeling heeft de gemeente zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat in het onderhavige geval het kleinschalig kamperen niet hoeft te worden gelijkgesteld met verblijfsrecreatie als bedoeld in de VNG-brochure. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het kleinschalig kamperen gelet op de systematiek van het bestemmingsplan ‘Agrarisch Buitengebied’ ondergeschikt is aan het agrarische bedrijf en voorts gelet op het aantal toegestane standplaatsen en de toegestane openingsduur van beperkte omvang is.

Het voorgaande betekent volgens de Afdeling echter niet dat de kampeeractiviteiten in het kader van een goede ruimtelijke ordening op geen enkele wijze bescherming behoeven tegen de gevolgen van de door het plan mogelijk gemaakte milieubelastende activiteiten. De Afdeling stelt vast dat de raad de gevolgen van de door het plan mogelijk gemaakte milieubelastende activiteiten voor de gebruikers en exploitanten van de minicamping, waaronder het mogelijk optreden van geluid- en stankhinder, ten onrechte niet heeft betrokken in zijn afweging of de vestiging van het bedrijventerrein, zoals dat door het plan mogelijk wordt gemaakt, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Dit getuigt, mede gelet op de geringe afstand tussen de minicamping en de door het plan mogelijk gemaakte milieubelastende activiteiten, niet van een zorgvuldige belangenafweging in het kader van de voorbereiding van het plan. Zie verder ABRS 27 juni 2012, 201112199/1/R2.

omgevingsjurist

Stedelijk ontwikkelingsproject MER

Stedelijk ontwikkelingsproject MERstedelijk ontwikkelingsproject MER

In deze uitspraak van 13 januari 2010 komen twee belangrijke aspecten aan de orde:

  • wanneer is sprake van een stadsproject in de zin van categorie 11.2, onderdeel D bijlage, Besluit mer
  • wat beoordelen bij een m.e.r.-(beoordelings)plicht
Stadsproject Deze term is sinds 1 april 2011 vervangen door het begrip ‘stedelijk ontwikkelingsproject‘. De Nota van Toelichting (Stb. 2011, 102) vermeldt: “Bij een stedelijk ontwikkelingsproject kan het gaan om bouwprojecten als woningen, parkeerterreinen, bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. (..) Wat ‘stedelijke ontwikkeling’ inhoudt kan van regio tot regio verschillen. Wat van belang hierbij is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. “
M.e.r.-beoordelingsplicht (D-lijst Besluit m.e.r.)
  • check of het plan of besluit activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D bevat
  • ligt de activiteit boven de indicatieve drempelwaarden? Dan bestaat er een directe beoordelingsplicht of er een m.e.r. nodig is;
  • ligt de activiteit beneden de drempelwaarden? motiveer waarom er wel of geen m.e.r.-beoordeling dient plaats te vinden. Hierbij dienen de criteria uit bijlage III van de M.e.r.-richtlijn te worden betrokken.
  • omgevingsjurist

milieuvergunning en bestemmingsplan

Milieuvergunning en bestemmingsplan – hoe is de verhouding?milieuvergunning en bestemmingsplan

In deze uitspraak van 28 december 2011, LJN: BU9438  komt de verhouding tussen milieuvergunning en bestemmingsplan aan de orde. En dan vooral het aspect een goede ruimtelijke ordening. Welk deel wordt ingevuld door de milieuvergunning en welk deel door de afweging die bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet worden gemaakt.

Het bestemmingsplan in kwestie maakt een vergroting van een agrarisch bouwperceel mogelijk voor een bestaande melkveehouderij. Het bouwperceel is uitgebreid om een tweede bedrijfswoning en een werktuigenberging mogelijk te maken. Er vind volgens de raad geen uitbreiding plaats in dieren, dieraantallen en aan- en afvoerbewegingen ten behoeve van het agrarisch bedrijf, te meer nu de geldende milieuvergunning van kracht blijft.

Volgens de Afdeling zijn de gevolgen van het plan beoordeel op grond van de vigerende milieuvergunning. “Een milieuvergunning kent echter een ander toetsingskader dan de Wro en kan in de toekomst worden gewijzigd. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient daarom te worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan. Volgens de raad is de milieuvergunning nog niet geheel benut en is aldus rekening gehouden met een eventuele uitbreiding van het bedrijf op het nieuwe bouwvlak. De raad heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen de milieuvergunning nog aan uitbreidingsruimte biedt, overeenkomt met de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan. Gelet hierop is niet zonder meer duidelijk dat het bestemmingsplan in zoverre, zoals de raad stelt, niet in betekenende mate kan bijdragen aan de concentratie stoffen als gevolg van de inrichting en de daarbij behorende verkeersbewegingen. Evenmin is inzichtelijk welke gevolgen appellanten daarvan anderszins kunnen ondervinden. Nu de raad niet heeft beoogd meer mogelijk te maken dan het toestaan van een tweede bedrijfswoning en op termijn de bouw van een werktuigenberging, ziet de Afdeling niet in waarom de raad er niet voor heeft kunnen kiezen de uitbreidingsmogelijkheden daartoe te beperken.”

Vragen?

omgevingsjurist

 

MER varkens en milieuvergunning

MER varkens en milieuvergunningMER varkens

In onderdeel C, onder 14, van de bijlage van het Besluit mer (oud), is het uitvoeren van een m.e.r. verplicht voor een plan dat het kader vormt voor het houden van meer dan 3000 vleesvarkens.

Op grond van de geldende agrarische bestemming is het houden van dieren toegestaan. In de op dit perceel gevestigde varkenshouderij zouden op basis van het geldende bestemmingsplan meer dan 3000 vleesvarkens kunnen worden gehuisvest. Op grond van de onherroepelijke milieuvergunning is het houden van maximaal 3000 vleesvarkens toegestaan.

Voor het perceel is een wijzigingsplan vastgesteld. Dit wijzigingsplan maakt het mogelijk om het bouwvlak te verplaatsen. Als gevolg hiervan is het mogelijk om het houden van meer dan 3000 vleesvarkens mogelijk te maken. De Afdeling oordeelt dat dit wijzigingsplan het kader vormt voor het houden van meer dan 3000 vleesvarkens. Evenmin is uitgesloten dat het plan het kader vormt voor andersoortige activiteiten waarvoor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van artikel 2, vierde lid, van het Besluit mer moet worden genomen. Het voorliggende plan is derhalve het eerste plan waarbij gelet op hetgeen hiervoor is overwogen een m.e.r. moet worden uitgevoerd. (..) Omdat het ontbreken van een m.e.r. een essentieel onderdeel vormt van de voorbereiding van dit wijzigingsplan, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.”

Lessen voor de praktijk: Deze uitspraak maakt weer eens duidelijk hoe belangrijk het is om de diverse besluiten die bij een plan worden genomen, te onderscheiden en te betrekken bij de beoordeling of er al dan niet een m.e.r. moet worden genomen. Oordeel niet te snel dat er geen m.e.r. nodig is, omdat het geldende bestemmingsplan de activiteit reeds mogelijk maakt, maar check zorgvuldig de lijsten die in bijlage C en D van het Besluit mer worden genoemd.  Als een wijzigingsplan meer mogelijk maakt dan een eerder verleende vergunning, dan kan dat plan wel kaderstellend zijn voor nog te nemen besluiten. Dit heeft als gevolg dat voor het wijzigingsplan een plan-m.e.r.- moet worden doorlopen. Bedenk hierbij dat de gevolgen voor het milieu van het project in kaart moeten worden gebracht. Als een wijzigingsplan geen 1-op-1 inpassing van de vergunde activiteit is, zijn de gevolgen van het project en van het plan niet gelijk.

Zie voor de uitspraak ABRS 20 juni 2012, no. 201104811/1/R2, r.o. 2.5.1 e.v.

omgevingsjurist