huisvesting seizoensarbeiders en bestemmingsplan

Huisvesting seizoensarbeiders en bestemmingsplanhuisvesting seizoensarbeiders

Praktijkprobleem In de praktijk ondervinden veel gemeenten problemen met het huisvesten van tijdelijke – veelal buitenlandse – seizoensarbeiders. Meestal is er wel de wil om een oplossing te zoeken, maar ontbreken de juridische mogelijkheden. Onderhavige gemeente had in 2007 een beleidsnotitie vastgesteld waarin was bepaald dat tijdelijke woonunits en stacaravans voor de huisvesting van seizoensarbeiders na 6 maanden verwijderd dienden te worden. Voortschrijdend inzicht had geleid tot een gewijzigde bepaling in een nieuw bestemmingsplan.

Afwijkingsbepaling in bestemmingsplan (voor huisvesting seizoensarbeiders): De gemeente had de volgende afwijkingsbepaling opgenomen in het bestemmingsplan:

“Het college is bevoegd een omgevingsvergunning voor afwijking te verlenen van het bepaalde in lid … voor het plaatsen van stacaravans en/of woonunits of de verbouwing van een bedrijfsgebouw voor de tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders met dien verstande dat:

  1. het gebruik als tijdelijke huisvesting slechts is toegestaan gedurende maximaal 6 maanden per jaar;
  2. deze dienen te worden geplaatst binnen het bouwvlak van het betreffende bedrijf;
  3. per bedrijf maximaal 40 seizoensarbeiders mogen worden gehuisvest;
  4. de noodzaak tot het hebben en huisvesten van seizoensarbeiders op het bedrijf afdoende is aangetoond waartoe een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen vereist is;
  5. een goede landschappelijke inpassing, op basis van een uitvoerbaar erfinrichtingsplan, verzekerd is;
  6. er geen sprake is van milieuhygiënische belemmeringen voor de omliggende bedrijven.
De afwijkingsmogelijkheid is beperkt tot de bestemmingen ‘Agrarisch’ en ‘Agrarisch met waarden’. Verder is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afwijken van de bepaling in de beleidsnota dat stacaravans en woonunits voor tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders na een half jaar verwijderd dienen te worden. 
Gepubliceerd op 3 november 2011

Afstand visverwerkingsbedrijf en woningen VNG-brochure

Afstand visverwerkingsbedrijf en woningen VNG-brochure vanwege geurafstand visverwerkingsbedrijf

Deze uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011 (no. 201001729/1/R2) toont weer eens aan hoe belangrijk motivering en onderzoek is bij het afwijken van de aanbevolen afstanden uit de VNG-brochure. Ten eerste is van belang om het gebied te kwalificeren en te onderbouwen: stedelijk gebied of gemengd gebied. Ten tweede dient bij afwijking onderbouwd te worden waarop de afwijking is gebaseerd. Het lijkt een open deur, maar het gaat in de praktijk regelmatig mis.

De uitspraak gaat over een nieuw te bouwen visverwerkingsbedrijf nabij woningen. De aanbevolen richtafstand uit de VNG-brochure voor een visverwerkingsbedrijf bedraagt 200 m tussen de voorziene locatie en de woningen in een gemengd gebied. De werkelijke afstand tussen de voorziene locatie van het visverwerkingsbedrijf en de woningen van appellanten bedraagt echter 110 meter en respectievelijk 70 meter.

Volgens de VNG-brochure wordt de grootst mogelijke afstand aanbevolen vanwege het aspect geur. Volgens de gemeenteraad kan de geurhinder worden voorkomen dan wel binnen aanvaardbare grenzen worden gehouden door nieuwe installaties en voorzieningen aan te brengen in het visverwerkingsbedrijf. Verder kunnen volgens de raad op grond van het Activiteitenbesluit aanvullende maatwerkvoorschriften worden gesteld. De raad ten eerste niet onderzocht wat een aanvaardbaar niveau van geurhinder is. Ook blijkt achteraf dat de voorzieningen op grond van het Activiteitenbesluit en de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer alleen van toepassing zijn op het afzuigen van dampen en gassen, terwijl een visverwerkingsbedrijf meer diffuse geurbronnen kent, zoals de ‘lijfgeur’ van het bedrijf. Met andere woorden: er is evenmin onderzocht welke soorten geur bij een visverwerkingsbedrijf vrijkomen en welke regelgeving daarop van toepassing om eventuele uitstoot te reguleren.

De Afdeling oordeelt dat het bestreden besluit – vaststelling van een bestemmingsplan – onvoldoende is gemotiveerd. (afstand visverwerkingsbedrijf)

huisvesting tijdelijke werknemers en bestemmingsplan

Huisvesting tijdelijke werknemers en bestemmingsplanhuisvesting tijdelijke werknemers

In een uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2011 (no. 201005138/1/R3) komt de tijdelijke huisvestingsproblematiek van (veelal) buitenlandse werknemers aan de orde die door agrarische ondernemers worden ingehuurd om te helpen bij het oogsten. De uitspraak is interessant voor gemeenten hoe nu een en ander moet worden opgenomen in de planregels. Zie hiervoor r.o. 2.5.1.

In het betreffende bestemmingsplan had de Brabantse gemeente in de planregels van het plan opgenomen dat huisvesting van tijdelijke werknemers langer dan 6 maanden per kalenderjaar in de bij het bedrijf waar de werknemers zijn behorende bedrijfswoning of in een (agrarisch) bedrijfsgebouw kan plaatsvinden.  Er waren geen regels gesteld over het tegengaan van permanente bewoning van de (agrarische) bedrijfsgebouwen.

Provinciale verordening De provincie stak hier een stokje voor en gaf aan de gemeenteraad een aanwijzing. Hoewel de provincie wel de problematiek rondom de tijdelijke huisvesting erkende, was het in principe niet gewenst dat deze structurele huisvestingsbehoefte wordt opgevangen op plaatsen waar geen toename van de woonfunctie wordt nagestreefd, zoals in het buitengebied, op agrarische bedrijven of op het bedrijventerrein. De permanente oplossing moet – aldus de provincie – in het stedelijk gebied of in woonkernen worden gevonden. Het bieden van huisvesting op het eigen bedrijf gedurende minder dan 6 maanden is wel toegestaan, mits er geen zelfstandige wooneenheden ontstaan.

Overweging Afdeling: De Afdeling legt de provinciale verordening als volgt uit: “De verordening bepaalt dat in een bestemmingsplan regels moeten worden gesteld ter voorkoming van zelfstandige bewoning van onder meer bedrijfsgebouwen. (…). De verordening dwingt er, anders dan waarvan het college van GS is uitgegaan, niet toe dat in de door het college erkende uitzonderingssituaties, waarin een tijdelijke arbeidsbehoefte van meer dan 6 maanden bestaat, in de regels aan de huisvesting in een agrarisch bedrijfsgebouw de beperking wordt gesteld dat een individuele tijdelijke arbeidskracht nooit langer dan 6 maanden in het betrokken gebouw mag verblijven. Gelet hierop heeft het college niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen dat artikel 3.3 niet voorziet in een bepaling als voorgeschreven in de verordening, die de periode gedurende welke een individuele tijdelijke werknemer op het bedrijf gehuisvest mag worden, beperkt tot 6 maanden. (..)”. Zie verder r.o. 2.5.1.


Bestemmingsplan Q-koorts intensieve veehouderij

Bestemmingsplan Q-koorts van intensieve veehouderij

Een bestemmingsplan voorziet in de uitbreiding van een intensieve veehouderij. Bij de voorbereiding ervan was tevens een MER opgesteld waarin ook het aspect gezondheid was onderzocht.

Een vereniging voert in beroep bij de Afdeling aan dat de raad de risico’s voor de volksgezondheid die het plan meebrengt onvoldoende heeft onderkend. Met name het gevaar van besmettelijke ziekten als de Q-koorts en de vogelgriep zijn volgens de vereniging onvoldoende onderzocht en meegewogen.

De Afdeling erkent wel dat het aspect volksgezondheid mee moet worden genomen bij de afweging of er sprake is van ‘een goede ruimtelijke ordening’, maar wuift voor het overige de bezwaren met betrekking tot de volksgezondheid erg gemakkelijk weg. De Afdeling overweegt: “Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in de uitbreiding van (intensieve) veehouderij is de mogelijke besmetting van dierziekten zoals Q-koorts en vogelgriep vanwege nabij gelegen woningen een mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierziekten vindt echter zijn regeling primair in andere regelgeving. Voorts kunnen aan te verlenen omgevingsvergunningen voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken.”

In het MER wordt onder meer geconcludeerd dat het wenselijk is dat er meer landelijk onderzoek moet worden verricht naar MSRA, gericht op de (intensieve) veehouderij als geheel. Omdat resultaten van dat onderzoek niet op korte termijn te verwachten zijn, wordt hierover ten behoeve van het plan nog advies uitgebracht door de GGD. Voor wat betreft fijn stof is de conclusie van het MER dat pluimveebedrijven afhankelijk van de omvang maatregelen dienen toe te passen om aan de grenswaarden te kunnen voldoen, hetgeen bij de verlening van de omgevingsvergunningen onder ogen dient te worden gezien. Meer hierover in r.o. 2.10.2 e.v. van de uitspraak van 5 oktober 2011, (no. 201003856/1/R3).  

MH: Er dient veel meer onderzoek te worden uitgevoerd naar gezondheid in de voorfase van een bestemmingsplan. Het ‘doorschuiven’ richting omgevingsvergunning is te gemakkelijk. Met het bestemmingsplan wordt immers een bepaalde ontwikkeling, zoals een uitbreiding van een bedrijf, mogelijk gemaakt.

paardenhouderij of paardenfokkerij agrarische activiteit?

Paardenhouderij of paardenfokkerij agrarische activiteit?paardenhouderij

Een vraag die vaak bij gemeenten gesteld wordt is of het houden of stallen van paarden (een paardenhouderij) nu wel of geen agrarische activiteit is. De aanvrager – meestal geen agrariër – is van mening van wel, de gemeente geeft meestal aan dat een paardenhouderij niet valt onder de definitie van agrarisch bedrijf die meestal wordt gehanteerd in het bestemmingsplan voor het buitengebied.

In een uitspraak van 14 september 2011 (no. 200907629/1/R1) legt de Afdeling in r.o. 2.7.1 e.v. nog eens uit wat de verschillen zijn in planologisch opzicht.

Een andere uitspraak waar het verschil tussen ‘fokken’ en ‘opfokken’ van paarden aan de orde komt, is een uitspraak van de Afdeling van 28 december 2011 (no. 201012078/1/R1).

Meer informatie treft u aan in de brochure ‘Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening’ van de VNG.

Eigenlijk is het onderscheid dat in bestemmingsplannen wordt gemaakt nogal vreemd en kunstmatig. Qua impact op de omgeving maakt het niet zoveel uit. Ook een paardenfokkerij heeft meestal een buitenbak en er lopen paarden in de wei. Vraagt u zichzelf eens af waar initiatiefnemers voor een paardenhouderij dan naar toe moeten. Naar een dorp? Dat is toch geen optie? Ook een paardenhouderij heeft ruimte nodig voor de paarden.

Aanduiding evenemententerrein in bestemmingsplan en planregels

Aanduiding evenemententerrein in bestemmingsplan en planregelsaanduiding evenemententerrein

In het bestemmingsplan had de raad een parkeerterrein bestemd als ‘Verkeer – Verblijfsgebied’ en tevens de aanduiding ‘evenemententerrein’ opgenomen. Volgens de plantoelichting mag het terrein in voorkomende gevallen ook gebruikt worden voor evenementen. Evenementen vinden volgens de raad een beperkt aantal keren per jaar plaats.

Volgens de Afdeling stelt het plan geen beperkingen aan het aantal, de duur of het soort evenementen die kunnen worden gehouden op het terrein. Gezien de dicht bij het terrein liggende woningen, waaronder de woning van appellant, en de planologische relevantie aan de aspecten inzake het aantal, de duur en het soort evenementen, niet kan worden ontzegd, heeft de raad hier niet mee kunnen volstaan.

Praktijktip: indien het de bedoeling is dat een parkeerterrein een aantal keren per jaar mag worden gebruikt ten behoeve van bijv. buurtfeesten, dan is het belangrijk om in de planregels beperkingen met betrekking tot de duur van het evenement, het aantal, maar ook het soort evenement dat is toegestaan, op te nemen. Dergelijke aspecten zijn volgens de Afdeling planologisch relevant. Een aanduiding zegt in juridisch opzicht niets. Dit heeft slechts een signaalfunctie.

Meer hierover in een uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011, 201102603/1/R2, r.o. 2.5.2.

Bestemmingsplan en MER – ook groenvoorzieningen bij berekening oppervlakte bedrijventerrein meenemen – cat. 11.2 en 11.3

In de onderdelen C en D van de bijlagen van het Besluit m.e.r. staat aangegeven in categorie 11.2 en 11.3, dat een MER moet worden gemaakt dan wel beoordeeld dient te worden of een MER moet worden gemaakt in het kader van het bestemmingsplan dat voorziet in de aanleg van het bedrijventerrein, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 150 ha of meer onderscheidenlijk 75 hectare of meer.

Hoe dient deze oppervlakte berekend te worden?

De Afdeling overweegt in een uitspraak van 31 augustus 2011, (no. 201002473/1/R3) in 2.5.5 dat bij de berekening van de oppervlakte van een bedrijventerrein de oppervlakte van een bedrijventerrein zelf in aanmerking moet worden genomen, en de oppervlakte van aan te leggen groenvoorzieningen. Niet alleen de tot ‘Groen’ bestemde gronden die nodig zijn voor de in het plangebied voorziene waterberging, maar ook de resterende tot ‘Groen’ bestemde gronden.

Verder stipt de Afdeling ook nog eens aan dat bij de berekening van de oppervlakte van een bedrijventerrein in het kader van de m.e.r.-(beoordelings)plicht slechts de oppervlakte van een bedrijventerrein zelf in aanmerking moet worden genomen en niet een eventuele geluidzone rondom dat terrein, nu deze geen deel uitmaakt van het bedrijventerrein. Zie ook ABRS 15 december 2010 (no. 200903460/1/R3).

 

—————————————————————————————–

Op MER afgestemde planregels in bestemmingsplan nodig? Schakel Marian Harberink in: bel 010-3200759.

 

Bestemmingsplan en planregels – eis van bedrijfsmatige exploitatie van recreatieterrein is ruimtelijk relevant

De permanente bewoning op recreatieterreinen is een bekende problematiek. In onderhavig bestemmingsplan zijn de gronden met de bestemming ‘Recreatie – 2’ bestemd voor verblijfsrecreatie en recreatieverblijven en de daarbij behorende bijgebouwen en overkappingen. Om het gebruik van permanente bewoning te verbieden had de raad in de planregels opgenomen dat tot strijdig gebruik met de bestemming in ieder geval het gebruik van recreatieverblijven voor permanente bewoning en het niet-bedrijfsmatig exploiteren van het recreatieterrein wordt gerekend. Appellant voert aan dat nu het plan permanente bewoning van recreatieverblijven verbiedt, de uit dit verbod voortvloeiende bedrijfsmatige exploitatie ruimtelijk niet langer relevant is.

De Afdeling is het hier niet mee eens en overweegt in een uitspraak van 31 augustus 2011 (nr. 201001276/1/R2) dat de raad een verbod op niet-bedrijfsmatige exploitatie, waarmee beoogd wordt zeker te stellen  dat een recreatiepark bedrijfsmatig wordt beheerd, op zichzelf een ruimtelijk relevante beperking van het toegestane gebruik heeft kunnen achten. De omstandigheid dat tevens een verbod op permanente bewoning geldt, doet hier niet aan af.

 

Vooroverleg bestemmingsplan

Vooroverleg bestemmingsplan vooroverleg bestemmingsplan

Wettelijk kader Op grond van artikel 3.1.1, eerste lid, eerste volzin van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van de betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg van de ruimtelijke ordening of zijn belast met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Kern uitspraak In een uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 (nr. 200907642/1/R1) komt aan de orde dat het toezenden van het voorontwerp naar een overlegpartner voldoende is. Niet nodig is dat ook gereageerd wordt door de betreffende partner.

Overweging Afdeling “In de nota van beantwoording zienswijzen is vermeld dat het voorontwerp in het kader van het bestuurlijk vooroverleg (..) is toegezonden aan de gemeente. De buurgemeente heeft volgens deze nota geen reactie gegeven. Anders dan appellanten betogen, volgt uit artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro niet dat het toezenden van het voorontwerp niet voldoende is om als overleg te worden aangemerkt. Blijkens de artikelsgewijze toelichting uit de nota van toelichting wordt aan de praktijk overgelaten hoe het overleg wordt gevoerd. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.1, eerste lid van het Bro.”

(vooroverleg bestemmingsplan)

Landschappelijke inpassing en bestemmingsplan

Landschappelijke inpassing en bestemmingsplan landschappelijke inpassing

Deze casus betreft het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in de regels van een bestemmingsplan. In de wijzigingsregels van het bestemmingsplan was onder meer opgenomen dat er sprake dient te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing. In de toelichting van het bestemmingsplan is verwoord hoe een en ander landschappelijk moet worden ingepast en wordt expliciet verwezen naar het betreffende beplantingsplan. Het voorgaande is tevens verwoord in het wijzigingsbesluit.

De Afdeling geeft in de uitspraak van 1 juni 2011, nr. 201008528/1/R2 echter aan dat de noodzakelijk geachte landschappelijke inpassing echter onvoldoende in het wijzigingsplan is gewaarborgd. De aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing dienen volgens de Afdeling te worden opgenomen in de planregels van het wijzigingsplan. De Afdeling oordeelt dat het wijzigingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1 juncto artikel 3.6 van de Wro.

Publicatie: 2011