Spuitzone 50 meter afstand in bestemmingsplan is natte vingerwerk

Spuitzone 50 meter afstand in bestemmingsplan tussen boomgaard en woning is natte vingerwerk

Het wonen in een gebied omgeven door fruitbomen wordt door veel mensen als aantrekkelijk ervaren. In de praktijk worden dan ook regelmatig woningen gebouwd op bouwpercelen die in de nabijheid liggen van agrarische percelen met open teelten, zoals fruitbomen. Met name de drift die vrijkomt bij het bespuiten van fruitbomen of andere agrarische gewassen kan schadelijk zijn voor de gezondheid van omwonenden. Voor agrarische percelen met open teelten gelden geen wettelijke afstandseisen. In de praktijk bestaat een vuistregel dat tenminste een afstand van 50 m moet worden aangehouden tussen een woning en een boomgaard. Deze vuistregel wordt door de Afdeling niet onredelijk geacht.spuitzone 50 meter

Afstanden tussen agrarische percelen en woningen zijn belangrijk

Voldoende afstand tussen een perceel met fruitbomen en een nieuw te bouwen woning is erg belangrijk. Aan de ene kant vanwege het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de bijbehorende gezondheidsrisico’s, aan de andere kant mag de agrariër niet in zijn bedrijfsvoering worden gehinderd vanwege de aanwezigheid van een woning. Afhankelijk van de toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel die de agrariër gebruikt, kan met name de drift die vrijkomt bij het bespuiten van gewassen een gevaar vormen voor de gezondheid van omwonenden. Om die reden is het houden van afstand belangrijk indien er voor de gezondheid van omwonenden risicovolle gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt.

Vuistregel spuitzone 50 meter afstand is natte vingerwerk

De afstand die in de praktijk bestaat om tenminste 50 meter aan te houden is willekeurig gekozen. Voor sommige middelen is het zelfs raadzaam om grotere afstanden aan te houden. De te bepalen afstand is geheel afhankelijk van de toxiciteit van het door de agrariër gebruikte gewasbeschermingsmiddel. Om die reden moet altijd onderzocht worden welke middelen de agrariër gebruikt bij het bespuiten van de gewassen. Deze stap wordt in de praktijk vaak overgeslagen. Klakkeloos wordt een 50 meter afstand aangehouden of verkort zonder nadere onderbouwing. De bepaling van de afstand moet altijd gemotiveerd worden en gebaseerd zijn op onderzoek. Elk dossier is anders.

Dit artikel is een korte bewerking van een artikel dat eerder verscheen van mr. Marian Harberink in Milieu & Recht: ‘Intensief gewasbeschermingsmiddelen gebruik bij open teelten – Zet de Wro in ter bescherming van de gezondheid van omwonenden’ (M en R 2011, 168). 

Meer weten? Bel, mail of lees dit artikel

Verspreiden door agrariër van uien(schillen) op land: bijproduct of verspreiding van afvalstof?

Verspreiden van (uien)schillen op land is het ontdoen of storten van afvalstof ingevolge artikel 1.1, zesde lid Wm

Een wat merkwaardige zaak waarin het college van b&w aan een agrariër een last onder dwangsom heeft opgelegd wegens het hebben, opslaan of verspreiden van uien of uienschillen in een aantal weilanden. Deze uien(schillen) worden meestal gebruikt als diervoeder en kunnen een behoorlijke stank veroorzaken.

In eerste instantie heeft het college strijd met artikel 7b, tweede lid, onder b en c van de Woningwet in samenhang met strijd met de bouwverordening ten laste gelegd. In het besluit op bezwaar heeft het college in plaats van voornoemde strijdigheden overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm) ten laste gelegd.

Appellant voert onder meer aan dat de door hem over de weilanden verspreide uien en uienschillen geen afvalstoffen zijn. Volgens hem zijn de uien een bijproduct als bedoeld in art. 1.1, zesde lid Wm  en geen afvalstof, zoals bepaald in art. 1.1, eerste lid Wm (afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen en zich moet ontdoen).

Volgens de Afdeling moet het begrip ‘afvalstof’ niet restrictief worden uitgelegd en dat de vraag of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de kaderrichtlijn (richtlijn 2008/98/EG), terwijl ervoor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan:

Daarbij heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen beklemtoond dat voor de beoordeling of een stof moet worden aangemerkt als afvalstof de wetenschap dat een stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd, een belangrijke aanwijzing is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de uien en uienschillen productieresiduen zijn. Daartoe heeft de rechtbank met juistheid van belang geacht dat de uien en uienschillen die appellant over de weilanden verspreidt, afkomstig zijn uit de voedingsmiddelenindustrie en oorspronkelijk zijn geproduceerd voor menselijke consumptie, maar daarvoor niet (meer) bedoeld zijn. (…) Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de uien en uienschillen een afvalstof zijn, te weten een stof waarvan de leverancier zich ontdoet of moet ontdoen, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet milieubeheer.”

Zie verder r.o. 5.3 e.v van ABRS 5 februari 2014, no. 201304822/1/A4

omgevingsjurist

Waarde Archeologie in bestemmingsplan kan tot onevenredige aantasting van bedrijfsvoering boomteler leiden

Waarde Archeologie in bestemmingsplan kan leiden tot onevenredige aantasting van bedrijfsvoering boomteler 

In een bestemmingsplan heeft de gemeente de dubbelbestemming ‘Waarde Archeologie’ opgenomen. Aan deze regeling is tevens een omgevingsvergunningstelsel gekoppeld, waarin is opgenomen dat deze vergunning slechts wordt verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Dit dient met een archeologisch onderzoek te worden aangetoond. In een apart lid van de bepaling is een opsomming gegeven van de werkzaamheden die uitgezonderd worden van de onderzoeksplicht.

Een boomkweker kan zich in beroep niet vinden in deze bepaling. Volgens hem leidt het aanvragen van een omgevingsvergunning voor hem tot een onaanvaardbare lastenverzwaring en belemmering tot de uitoefening van zijn boomkwekerij. Volgens hem is het vrijwel zeker dat er na vele decennia van intensief bodemgebruik geen archeologisch waardevolle objecten aanwezig zijn. Zijn werkzaamheden zijn in het bestemmingsplan niet uitgezonderd van de onderzoeksplicht.

De raad heeft niet specifiek een onderzoek laten uitvoeren of er nog archeologisch waardevolle vondsten in het gebied aanwezig zijn. De raad is afgegaan op het gemeentelijke archeologiebeleid.  Dat dit onzorgvuldig is laat de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014, no. 201205174/1/R4 zien in r.o. 68.4.

De Afdeling overweegt als volgt: “Bij het exploiteren van de boomkwekerij vinden werkzaamheden plaats die in artikel (…) zijn opgesomd. Dat de uitzonderingen van lid (…) op het verbod deze werken en werkzaamheden zonder omgevingsvergunning uit te voeren op de bestaande boomteelt niet van toepassing zijn, volgt naar het oordeel niet eenduidig uit de planregels. Uit de zienswijzennota blijkt dat de boomteeltactiviteiten niet tot het normale gebruik behoren, nu bij dergelijke activiteiten de grond dieper dan 50 cm onder maaiveld wordt bewerkt. Ook in artikel (…) waarin het normale gebruik is gedefinieerd, komen de desbetreffende activiteiten niet voor. 

De raad heeft er geen blijk van gegeven dat bij het toekennen van de dubbelbestemming en het daaraan gekoppelde omgevingsvergunningstelsel rekening is gehouden met de belangen van appellant. De raad heeft niet bezien of de dubbelbestemming leidt tot een onevenredige belemmering van de bedrijfsvoering van appellant. Van een zorgvuldige afweging van de belangen die mogelijk zijn betrokken bij de bescherming van de archeologische waarden en het belang van appellant bij een onbelemmerende bedrijfsvoering is niet gebleken. Dit klemt te meer nu een gericht inventariserend onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden op de betreffende gronden ontbreekt en die gronden (…) reeds gedurende ongeveer 40 jaar in gebruik zijn voor boomteelt, waaronder de teelt van laanbomen. (…) Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd (…)”.  

Belangrijk voor de praktijk

Deze uitspraak laat zien dat een gemeente niet zo maar voorbij kan gaan aan de bedrijfsbelangen van agrariërs en boomtelers bij het toekennen van de bestemming ‘Waarde Archeologie’. Indien tijdens de voorontwerpfase of ontwerpfase van een bestemmingsplan dergelijke bezwaren naar voren komen adviseer ik gemeenten altijd een nader archeologisch ter plaatse uit te voeren om te bepalen of er ter plaatse nog wel sprake is van archeologische waarden. Met een verwijzing naar het gemeentelijke archeologiebeleid kom je als gemeente – zoals blijkt uit deze uitspraak – niet ver.

Geur agrarische bedrijven en goede ruimtelijke ordening: onderzoek ook uitbreidingsmogelijkheden in bouwvlak bestemmingsplan

Geur agrarische bedrijven en een goede ruimtelijke ordening

Betrek ook uitbreidingsmogelijkheden in bouwvlak bestemmingsplan in onderzoek (maximale planologische mogelijkheden)

In de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014, no. 201205174/1/R4 in r.o. 47.4 wordt weer eens aangetoond hoe venijnig de relatie agrarische geur en een goede ruimtelijke ordening is. Het lijkt een beklonken zaak. De gemeente heeft keurig een geuronderzoek uitgevoerd naar de geurbelasting op een bestaande woning. Deze woning is via een eerdere planologische procedure mogelijk gemaakt. In de betreffende ruimtelijke onderbouwing staat aangegeven dat bij uitbreiding van het agrarische bedrijf ter plaatse van de woning van appellant sprake zal zijn van een lagere voorgrond- en achtergrondbelasting, zodat het plan niet leidt tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat.

In het kader van het bestemmingsplan is tevens een geuronderzoek uitgevoerd. Hierin is ook onderzoek gedaan naar de geurbelasting op de omliggende geurgevoelige objecten. Uit de uitkomsten blijkt onder meer dat ter plaatse van de woning van appellant de geurbelasting onder de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) blijft. In beginsel is er dan nog geen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning. De toegestane milieubelasting dient volgens de Afdeling in overeenstemming te zijn met de uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare inrichting van het gebied.

Verder dienen ook de maximale planologische mogelijkheden in het bestemmingsplan – in dit geval de benutting van de uitbreidingsmogelijkheden in het bouwvlak – te worden betrokken bij de afweging. Betrek dus bij de afweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening altijd de maximale uitbreidingsmogelijkheden van het bestemmingsplan!

Overgangrecht bestemmingsplan en uitsterfregeling bij illegaal bestaand gebruik

Overgangsrecht bestemmingsplan en uitsterfregelingovergangsrecht bestemmingsplan

Gemeente moet bij bestaand illegaal gebruik altijd onderzoeken of gebruik onder uitsterfregeling overgangsrecht bestemmingsplan kan worden gebracht

Bij de actualisatie van bestemmingsplannen gebeurt het dikwijls dat de raad bestaand gebruik opnieuw onder het overgangsrecht brengt. De raad moet zich echter wel realiseren dat in een dergelijk geval de vorm van gebruik binnen de planperiode van 10 jaar zal of moet worden beëindigd. Indien dit op voorhand niet duidelijk is kan de raad bestaand gebruik niet ‘zo maar’ opnieuw onder het overgangsrecht brengen.

Moet de raad in een dergelijk geval het gebruik positief bestemmen? Nee, dat hoeft ook niet. Het gebruik valt namelijk al onder het overgangsrecht van het vigerende bestemmingsplan. Er bestaat nog een tussenweg: een uitsterfregeling opnemen in het nieuwe bestemmingsplan. Een bestemmingsplan kan een bepaald gebruik dat feitelijk aanwezig is, maar minder gewenst is, wel toestaan in de doeleindenomschrijving en tegelijkertijd de regel bevatten dat indien het gebruik voor bijv. woondoeleinden beëindigd wordt, dat gebruik niet mag worden hervat.

In een uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014, no. 201205174/1/R4 komt de uitsterfregeling ter sprake in r.o. 27.2.1:

De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het gebruik als weiland op zichzelf niet op ruimtelijke bezwaren stuit. Indien de raad niettemin van mening is dat het als zodanig bestemmen van het feitelijke gebruik niet mogelijk is, had het op de weg van de raad gelegen te bezien of voor het gebruik een uitsterfregeling in het plan had kunnen worden opgenomen. Nu de raad niet in redelijkheid het gebruik van de gronden als weiland opnieuw onder  het overgangsrecht heeft kunnen brengen en de raad evenmin heeft bezien of voor deze gronden in het plan een andere regeling had kunnen worden opgenomen, is het besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid tot stand gekomen. (…).”

Geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij? Hierbij enkele aanknopingspunten

Geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij? Hierbij enkele aanknopingspunten.geurgevoelig object

Over dit onderwerp is veel jurisprudentie van de Afdeling verschenen. Het begrip ‘geurgevoelig object’ is een kernbegrip uit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). De definitie is opgenomen in artikel 1 Wgv:

gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder ‘gebouw’, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, (…) mag worden gebruikt voor menselijk wonen of verblijf.

Zie hier de volledige en actuele definitie.

De definitie wordt ingekleurd door jurisprudentie. Tot 13 februari 2013 kon ook kortdurend verblijf van een persoon in een gebouw onder de werking van geurgevoelig object vallen. Dat is sinds de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2013, no. 20111498/1/R4 echter niet meer het geval. Voortaan is alleen langdurige blootstelling aan geurhinder relevant om van een geurgevoelig object te kunnen spreken.

Therapieboerderij geen geurgevoelig object. In een uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013, no. 201300114/1/R3 komt aan de orde of een stal waarin koeien en paarden worden gehouden en een rijhal die kunnen worden gebruikt voor therapeutische begeleiding van cliënten, ook als zodanig moet worden aangemerkt. In de stal worden hooguit twee- à driemaal per dag enkele personen korte tijd aanwezig zijn om de dieren te voeren en zal in de rijhal aan een tiental cliënten per dag gedurende 20 minuten therapie worden gegeven.

De Afdeling oordeelt als volgt: “In deze gebouwen zal derhalve niet langdurig door een persoon worden verbleven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (…) volgt uit de wetsgeschiedenis en met name uit het aannemen van het amendement van Van der Vlies c.s., waarmee is besloten de term ‘regelmatig’ uit de begripsomschrijving van het begrip geurgevoelig object weg te laten (…), dat de Wgv, gelet op de begripsomschrijving van een geurgevoelig object, alleen bescherming biedt aan personen tegen langdurige blootstelling aan geurhinder in gebouwen. Nu (…) aangenomen moet worden dat niet langdurig in de gebouwen zal worden verbleven, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de stal, noch de rijhal kunnen worden beschouwd als geurgevoelig object in de zin van de Wgv. De raad heeft deze derhalve bij de beoordeling van de geursituatie terecht buiten beschouwing gelaten.”

Voor het begrip ‘gebouw’ dient aansluiting te worden gezocht bij de in de Woningwet gebruikte definitie in artikel 1, onder c.

 

Wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan moet binnen planperiode uitvoerbaar zijn

Wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan moet binnen planperiode uitvoerbaar zijn

Voor gemeenten – maar ook voor marktpartijen – zijn wijzigingsbevoegdheden in bestemmingsplannen in de praktijk erg prettig. Op een vrij eenvoudige wijze kan een bestemming worden gewijzigd door het college van b&w naar een andere bestemming, mits voldaan wordt aan de in het betreffende artikel genoemde voorwaarden. Een bijkomend voordeel is dat colleges van b&w vaker vergaderen dan de raad, waardoor er sneller en slagvaardiger besluiten kunnen worden genomen.

In de praktijk is er ook vraag naar. Onlangs nog riep minister Blok nogal belerend op dat gemeenten meer bestemmingsplannen moeten maken met flexibiliteit, zodat de gebiedsontwikkeling kan worden versneld. Lees meer over zijn oproep om meer flexibiliteit in bestemmingsplannen.

Ik denk dat vrijwel niemand tegen flexibiliteit in bestemmingsplannen is. De praktijk is echter weerbarstig. Er moet vooraf aan allerlei onderzoeksverplichtingen worden voldaan, terwijl vooraf niet altijd duidelijk is welke ontwikkeling er plaats zal vinden binnen de planperiode van 10 jaar. Die combinatie is in de praktijk erg lastig. In een uitspraak van de Afdeling van 31 december 2013, no. 201305607/1/R3 wordt dit weer eens onderstreept. Ook wordt duidelijk dat het voor gemeenten steeds lastiger wordt om een dergelijk flexibel instrument op te nemen in bestemmingsplannen. Een glazen bol is echt nodig. :-).

De gemeente had – heel praktisch – een wijzigingsbevoegdheid opgenomen in een nieuw bestemmingsplan voor het centrumgebied. Er was een mogelijkheid ingebouwd om de bestemming ‘Bedrijf’ te wijzigen naar ‘Wonen’. Appellanten voeren aan dat de uitvoerbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid niet is aangetoond. De gemeente geeft als reactie aan dat de wijzigingsbevoegdheid in het plan is opgenomen om de mogelijkheid te hebben snel een wijziging van de bestemming door te voeren op het moment dat de gelegenheid zich voordoet. Wanneer er aanleiding is voor herontwikkeling, bestaat de wens om de percelen waarvoor een wijzigingsbevoegdheid geldt, te bestemmen als wonen, groen en verkeer. Het is volgens de gemeente nog niet duidelijk wanneer en of deze omstandigheid zich voor zal doen. Nu op dit moment geen wijzigingsplan aan de orde is, hoeft de uitvoerbaarheid volgens de gemeente nog niet te worden aangetoond.

De Afdeling zegt er het volgende over:

Nu toepassing van de wijzigingsbevoegdheid afhankelijk is van de medewerking van de eigenaren van de percelen waarvoor de wijzigingsbevoegdheid geldt en niet is gebleken dat er binnen de planperiode door één van de eigenaren van de percelen waar de wijzigingsbevoegdheid voor geldt, medewerking zal worden verleend, dan wel dat de raad voornemens is om over te gaan tot onteigening, is niet aannemelijk gemaakt dat de bestemmingen die met de wijzigingsbevoegdheid worden mogelijk gemaakt, binnen de planperiode uitvoerbaar zijn. Gelet hierop dient te worden uitgegaan dat de bestemmingen die met de wijzigingsbevoegdheid worden mogelijk gemaakt, niet binnen de planperiode zullen worden verwezenlijkt.”

Voorts is (…) niet beoordeeld of de woningbouw, die met de wijzigingsbevoegdheid wordt mogelijk gemaakt, vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. (…) Verder is niet inzichtelijk gemaakt of er behoefte bestaat aan de woningbouw die met de wijzigingsbevoegdheid wordt mogelijk gemaakt. Tevens is bij de vaststelling van het plan geen onderzoek verricht naar de financiële uitvoerbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat het plan in zoverre financieel uitvoerbaar is.”

Ik adviseer gemeenten geen wijzigingsbevoegdheden meer op te nemen in bestemmingsplannen. Het is in de praktijk onmogelijk om vooraf – ook al is het globaal – inzicht te geven in ontwikkelingen in de toekomst. Met name ook de behoefte aan woningen in het beoogde gebied is zeer lastig te voorspellen. Ontwikkelingen kunnen het beste via postzegelplannen of via een omgevingsvergunning worden gerealiseerd.

Ter inzage legging bestemmingsplan: 2 verschillende verbeeldingen ter inzage

Ter inzage legging bestemmingsplan – 2 verschillende verbeeldingen ter inzage

Verschoonbaarheid en zienswijzen

Dat er bij het al dan niet indienen van zienswijzen tegen ontwerp bestemmingsplannen meer kennis mag worden verwacht van een professional dan van een leek, lijkt me niet meer dan logisch. Deze uitspraak van de Afdeling 24 december 2013 bevestigt dit uitgangspunt nog eens. Wat was er aan de hand?

Ter inzage legging bestemmingsplan – Een professionele vastgoedpartij had geen zienswijze ingediend tegen een ontwerp bestemmingsplan dat ter inzage lag. Vervolgens heeft deze partij wel beroep ingesteld bij de Raad van State. De gemeente betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

De vastgoedpartij stelt zich op het standpunt in beroep dat zij tijdens de terinzagelegging de papieren en digitale verbeelding van het ontwerpplan wel heeft geraadpleegd, maar dat deze geen aanleiding gaven voor het indienen van een zienswijze. Later bleek dat de door deze partij geraadpleegde kaart de oude kaart was van het destijds geldende bestemmingsplan. Dit is ook vast komen te staan tijdens de zitting bij de Raad van State.

De Afdeling heeft echter geen medelijden met de vastgoedpartij en zegt het volgende:

“Vaststaat dat de twee verbeeldingen die zij tijdens de periode van terinzagelegging kennelijk heeft geraadpleegd, uiterst verschillend zijn. Naar het oordeel van de Afdeling had juist die omstandigheid voor (…) aanleiding moeten geven om een zienswijze in te dienen of op zijn minst bij de gemeente navraag te doen. Zonder zich ervan zeker te stellen welke ontwerpverbeelding de juiste was, had zij er in dit geval niet op mogen vertrouwen dat voor het betrokken perceel niets zou wijzigen. Voor zover (…) nog heeft aangevoerd dat de raad zowel de papieren als de digitale verbeelding gedurende de terinzagelegging moet hebben vervangen in verbeeldingen waarop wel een wijziging in de maximale goot- en bouwhoogte voor voornoemd perceel was voorzien, is de Afdeling onder deze omstandigheden van oordeel dat daar verder geen aanwijzingen voor zijn en dat (…) dit geen afbreuk doet aan de aan (…) verweten gedraging geen zienswijze in te dienen of geen navraag bij de raad over de verschillende verbeeldingen te hebben gedaan.”

Zie uitspraak ABRS 24 december 2013, no. 201300395/1/R2.

 

Gemeente let op! Niet elk artikel van de provinciale Verordening ruimte is rechtstreeks bindend tot burgers of van toepassing bij afwijking bestemmingsplan

Verordening ruimte en rechtstreekse werking burgers 

Indien sprake is van provinciale belangen staat de provincie een aantal juridische middelen ter beschikking. Eén van die middelen is de Verordening ruimte oftewel het vaststellen van algemene regels.

In de meeste gevallen dienen gemeenten de geldende bestemmingsplannen aan te passen met inachtneming van het betreffende artikel uit de Verordening. Het is wel belangrijk om u te realiseren dat de juridische werking van elk artikel anders kan zijn. Dit maakt de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, no. 201300832/1/A1 nog eens zien.

In deze uitspraak ging het om een weigering van een bouwvergunning voor het oprichten van een tweede bedrijfswoning. Volgens de gemeente werd weliswaar voldaan aan de voorwaarden in het bestemmingsplan om ontheffing te verlenen, maar dat gebruikmaking van die bevoegdheid in strijd is met artikel 3.6 Wro en tevens in strijd is met artikel 9.2, vierde lid van de Verordening ruimte.

De Afdeling overweegt het volgende: “Artikel 11.1, tweede lid, van de Verordening ruimte bevat geen rechtstreeks werkende bepaling als bedoeld in artikel 3.1, derde lid van de Wro. Het artikellid richt zich rechtstreeks tot het gemeentebestuur, dat het daarin bepaalde in acht dient te nemen bij de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een projectbesluit. Bij de beslissing omtrent het verlenen van de ontheffing krachtens 30.5 van de planregels bindt het artikel het college echter niet. Anders dan waarvan de rechtbank lijkt uit te gaan, hoeft het college dan ook geen ontheffing als bedoeld in artikel 13.4, eerste lid, van de Verordening ruimte 2012 van het college van gedeputeerde staten van (…) te vragen om gebruik te kunnen maken van de in artikel 30.5 van de planregels opgenomen ontheffingsbevoegdheid.”

Dat een bepaling zonder rechtstreekse werking niet zonder betekenis bij de afweging van ruimtelijke besluiten, is wat anders. De Afdeling gaat hier in r.o. 6.3 op in.

Bij globale nog uit te werken bestemmingsplannen kan het vaststellen hogere waarde Wet geluidhinder worden uitgesteld

Bij globale nog uit te werken bestemmingsplan kan vaststellen hogere waarde Wet geluidhinder worden uitgesteld

Met het bestemmingsplan in kwestie wordt de realisatie van een watergerelateerd verblijfsrecreatiepark met jachthaven en bijbehorende detailhandel, horeca en dagrecreatieve voorzieningen beoogd. In het plan zijn onder meer uitwerkingsregels opgenomen.

Volgens het akoestische onderzoek zal de geluidbelasting ter plaatse van de woning van appellant ten gevolge van de nieuw aan te leggen ontsluitingsweg voor het recreatiepark 54,8 dB bedragen. Hieruit volgt dat dat de te toetsen geluidbelasting, gelet op artikel 110g van de Wgh, 50 dB zal bedragen. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een hogere waarde besluit kan worden genomen. Volgens de raad staat de Wgh niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg. De Afdeling zegt er het volgende over:

Gelet op artikel 76, tweede lid, van de Wgh, kan het vaststellen van een hogere waarde daarom desgewenst worden uitgesteld tot voor de vaststelling van het uitwerkingsplan. Deze mogelijkheid is in artikel 76 Wgh opgenomen op grond van de Crisis- en herstelwet en wet Wijziging van de Crisis- en herstelwet en (…). Blijkens de onderscheiden toelichtingen bij die wetten (…) strekt deze mogelijkheid ertoe dat bij globale, nog uit te werken bestemmingsplannen het vaststellen van hogere waarden desgewenst kan worden uitgesteld tot vlak voor het moment waarop het uitwerkingsplan worden vastgesteld omdat eerst dan de afstand tussen weg en woning precies bekend wordt. Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan dient dan wel aannemelijk te zijn – waartoe zo nodig een geluidonderzoek dient te worden uitgevoerd – dat een uitwerking mogelijk is waarbij de geluidbelastingen niet zo hoog zijn dat ze de maximale ontheffingswaarde overschrijden.”

zie uitspraak ABRS 11 december 2013, no. 201208753/1/R3

Het vaststellen van hogere waarde Wet geluidhinder kan dus worden uitgesteld bij globale nog uit te werken plannen.