belanghebbende bestemmingsplan en vooraf in kennis stellen nieuw bestemmingsplan

Belanghebbende bestemmingsplan en persoonlijk op de hoogte stellen nieuw bestemmingsplan

In de praktijk merk ik dat velen nogal verontwaardigd zijn dat de gemeente hun niet persoonlijk op de hoogte stelt van een nieuw bestemmingsplan. Dit is in de praktijk voor de gemeente echter niet te doen. Mede gezien het aantal bewoners dat vaak bij een bestemmingsplan betrokken is. Dat deze ‘verplichting’ er zelfs niet is bij een regelmatig contact tussen een belanghebbende en de gemeente maakt een uitspraak van de Afdeling duidelijk van 4 september 2013, (no. 201210656/1/R1.

Volgens appellant is hij met de gemeente sinds 2008 al in gesprek over de verkoop van een perceel aan appellant. Bij deze besprekingen heeft appellant de gemeente gevraagd hem op de hoogte te houden van eventuele planologische procedures voor het perceel. Volgens hem heeft de gemeente onzorgvuldig gehandeld jegens hem. Het kan hem niet verweten worden dat hij niet tijdig een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerp bestemmingsplan.

De Afdeling overweegt: “dat de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit overeenkomstig de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) noch enig ander wettelijk voorschrift bevat de verplichting om eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan. De regelmatige contacten tussen (…) en de gemeente over de eventuele aankoop van het perceel (…) zijn geen omstandigheden die met zich brengen dat de gemeente desondanks gehouden zou zijn om (…) persoonlijk in kennis te stellen van de voorbereiding van het bestemmingsplan. Omdat (…) over het ontwerp van het bestemmingsplan geen zienswijzen naar voren heeft gebracht behoefde de raad op de voet van artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb evenmin een exemplaar van het besluit aan haar toe te zenden. Het is aan (…) appellant om de ruimtelijke ontwikkelingen en de daarop betrekking hebbende publicaties ter zake te volgen. (…) Het beroep is niet-ontvankelijk.”

omgevingsjurist

short stay bestemmingsplan duur bewoning is ruimtelijk niet relevant

Short stay bestemmingsplan: het enkele aspect van duur van bewoning is ruimtelijk niet relevant

Een wat oude uitspraak van begin 2013 die zeker wat betreft de nieuwe invulling van oude gebouwen als short stay woonruimte relevant kan zijn (short stay bestemmingsplan).

De gemeente Amsterdam heeft een nieuw bestemmingsplan voor een gedeelte van de binnenstad vastgesteld. In de planregels bij de bestemming ‘Gemengd’ is opgenomen dat short-stay niet is toegestaan. In de toelichting van het bestemmingsplan wordt verwezen naar een beleidsnotitie over Short Stay in de binnenstad. De gemeente maakt hier onderscheid tussen nieuwbouwwoningen en de bestaande woningvoorraad.

De Afdeling overweegt: “Nu in de planregels een algemeen verbod is opgenomen op short stay, heeft de deelraad naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom op dit punt van de voornoemde uitgangspunten in de beleidsnotitie en de Uitwerkingsnotitie is afgeweken. (…) Voor zover de deelraad heeft gewezen op de omstandigheid dat door het toestaan van short stay het aanwezige woon- en leefklimaat ernstig zal worden aangetast, overweegt de Afdeling dat de deelraad niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bestaande legale short stay in het plangebied tot een dusdanige overlast leidt dat het realiseren van short stay onmogelijk moet worden gemaakt.”

noot MH: jammer genoeg wordt het aspect ruimtelijke relevantie en short stay niet in beroep uitvoering behandeld. Toch kan m.i. de conclusie worden getrokken dat de duur van bewoning van woningen alleen niet ruimtelijk relevant is.

Zie uitspraak ABRS 9 januari 2013, no. 201205781/1/R1

omgevingsjurist

Akoestisch onderzoek veehandelstransportbedrijf uitgaan van representatieve invulling van maximale mogelijkheden bestemmingsplan

Akoestisch onderzoek: bij berekening geluid (veehandelstransport)bedrijf uitgaan van representatieve invulling van maximale mogelijkheden bestemmingsplan

Het bestemmingsplan in kwestie maakt de vestiging mogelijk van een veehandel- en transportbedrijf. In de directe omgeving liggen zowel burgerwoningen als bedrijven. De hoofdactiviteit van het bedrijf is transport. Daarnaast zullen er telkens gemiddeld 100 varkens in een stal worden gehuisvest in afwachting van transport.

Volgens appellant wordt er niet voldaan aan de aanbevolen richtafstand van 100 meter (aspect geluid) en heeft de gemeente onvoldoende gemotiveerd waarom van deze afstand kan worden afgeweken. De woning van appellant ligt op 67 meter van het bestemmingsvlak ‘Bedrijf’ dat het veehandelstransportbedrijf mogelijk maakt.

De gemeente stelt zich op het standpunt dat de aanbevolen richtafstand van 100 meter niet haalbaar is, omdat binnen deze afstand reeds burgerwoningen staan. Voor de vraag of er ter plaatse van deze woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig is, heeft de gemeente aansluiting gezocht bij de Handreiking Industrielawaai 1998. Voor de vraag of er kan worden voldaan aan de genoemde normen in de Handreiking heeft de gemeente akoestisch onderzoek laten opstellen. In het akoestische onderzoek is vermeld dat de piekgeluiden afkomstig zijn van optrekkende en afremmende vrachtwagens bij de poort en de weg nabij de oprit. Los van het aantal vrachtwagens dat de inrichting aandoet zal het piekgeluidniveau hetzelfde zijn.

De gemeente is van mening dat bij het bepalen van de piekgeluiden van de feitelijke bedrijfsvoering dient te worden uitgegaan en dat daarom is uitgegaan van de vrachtwagens van het bedrijf die een bronvermogen van 105 dB(A) hebben.

De Afdeling overweegt als volgt: “In het kader van het beoordelen van de gevolgen van een bestemmingsplan dient in dit geval evenwel te worden uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan. In het deskundigenbericht is vermeld dat het bronvermogen van een gemiddelde vrachtwagen 108 dB(A) is. Nu de raad is zoverre niet is uitgegaan van een representatieve invulling van het plan en de gevolgen hiervan, is het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig voorbereid.”

Zie uitspraak ABRS 4 september 2013, no. 201202652/1/R3.

provinciale verordening regels hebben ook betrekking op inhoud van een wijzigingsplan

Provinciale verordening regels hebben ook betrekking op een wijzigingsplan 

Een wijzigingsplan voorziet in een uitbreiding van een agrarisch bouwvlak. Het college van b&w heeft hierbij gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan buitengebied. Het college van GS stelt in beroep dat het wijzigingsplan in strijd is met de provinciale omgevingsverordening. Volgens het college van b&w kan de toetsing van het wijzigingsplan aan de provinciale omgevingsverordening niet meer aan de orde zijn, omdat het moederplan deze bevoegdheid tot wijziging mogelijk maakt en onherroepelijk is.

De Afdeling overweegt: “Het betoog van het college van b&w betoogt dat geen ruimte bestaat voor toetsing van het wijzigingsplan aan de omgevingsverordening omdat met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming in beginsel als gegeven mag worden beschouwd, kan niet worden gevolgd. Nog daargelaten dat het een uitgangspunt betreft dat slechts in beginsel geldt, te meer nu het gaat om een bevoegdheid tot wijziging van een bestemmingsplan en niet om een plicht, kan dit uitgangspunt er niet aan afdoen dat aan een wijzigingsbevoegheid geen toepassing mag worden gegeven in strijd met de toepasselijke wettelijke bepalingen (…). Indien het standpunt van het college van b&w dat dit uitgangspunt met zich brengt dat een wijzigingsplan niet getoetst moet worden aan de omgevingsverordening wel zou worden gevolgd, zou bovendien in wezen geen betekenis toekomen aan de hiervoor weergegeven vaste jurisprudentie dat regels uit een verordening die betrekking hebben op bestemmingsplannen ook betrekking hebben op wijzigingsplannen.” Zie verder r.o. 4.5

Uitspraak ABRS 28 augustus 2013, no. 201211695/1/R4

 

Overgangsrecht of positief bestemmen in nieuw bestemmingsplan?

Overgangsrecht of positief bestemmen in nieuw bestemmingsplan?

Het valt op dat er veel gemeenten zijn die nieuwe bestemmingsplannen ter inzage leggen tijdens de zomervakantie. Hoewel dat juridisch is toegestaan, vind ik dat richting burgers en bedrijven niet zo netjes. Het hangt wel van het soort plan af. Een bestemmingsplan dat nauwelijks nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt kan prima tijdens de zomervakantie ter inzage worden gelegd. Voor een bestemmingsplan dat nieuwe ontwikkelingen, zoals woningbouw, mogelijk maakt vind ik dat wat anders.

Zelf ben ik gedurende de zomer bezig geweest met een zienswijze voor een klant tegen een ontwerp-bestemmingsplan dat 80 woningen mogelijk maakt. Bij dit plan kreeg ik de indruk dat de zomervakantie (met de afwezigheid van velen) wel erg goed uitkwam voor de gemeente.

Bij een nieuw bestemmingsplan dat ter inzage ligt is het belangrijk goed op te letten! Nieuwe inzichten van de gemeente over een bepaalde locatie kunnen er bijvoorbeeld toe leiden dat de gemeente een bedrijf niet meer als bedrijf bestemt in een nieuw bestemmingsplan, maar onder het overgangsrecht brengt. Dat de gemeente hier zorgvuldig te werk moet gaan staat buiten twijfel. Zo’n keuze kan namelijk leiden tot planschade. Het maakt een groot verschil of een bouwwerk of een bepaald gebruik onder het overgangsrecht wordt gebracht of positief wordt bestemd in het nieuwe bestemmingsplan. De bescherming van het overgangsrecht is namelijk minder groot dan de mogelijkheden die een positieve bestemming biedt.

Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van een bepaald gebruik komt veelvuldig voor. Uit uitspraken van de Raad van State blijkt dat de gemeente hier nogal eens steken laat vallen.

Uitzonderingen op positief bestemmen

Het overgangsrecht is een complexe materie waar veel jurisprudentie over is verschenen en allerlei nuances mogelijk zijn. Dit artikel is te kort om er uitvoerig op in te gaan. Het algemene uitgangspunt is echter dat de gemeente legaal gebruik of een bestaand legaal bouwwerk in een nieuw bestemmingsplan positief moet bestemmen. Uitzonderingen op deze regel zijn:

  • er is sprake van nieuwe inzichten van de gemeente voor het plangebied, en
  • het belang bij de beoogde nieuwe bestemming weegt zwaarder dan de gevestigde rechten en belangen van betrokkenen.

Onder deze voorwaarden kan de gemeente het gebruik of het bouwwerk in beginsel onder  het overgangsrecht brengen. De belangenafweging die hier een rol speelt moet uitgebreid gemotiveerd worden door de gemeente.

Het moet verder duidelijk zijn dat het bestaande gebruik binnen de planperiode van 10 jaar wordt beëindigd of dat het bouwwerk wordt gesloopt. Dit is een hele belangrijke eis. In de praktijk gaat het hier regelmatig mis en wordt bestaand gebruik of een bouwwerk wederom onder het overgangsrecht gebracht. Is die verwachting er niet, dan is het bestemmingsplan niet uitvoerbaar en heeft de belanghebbende, zoals de eigenaar, recht op een positieve bestemming voor zijn bouwwerk of het gebruik.

Belangrijke uitspraken voor de praktijk

Uit uitspraken blijkt dat de rechtspraak grote moeite heeft met het (opnieuw) onder het overgangsrecht brengen van een bestaande situatie, indien er geen concrete vooruitzichten zijn met betrekking tot beëindiging van de functie of het bouwwerk binnen de planperiode van 10 jaar.

 

 

Spuitzone boomgaard bepalen afstand tussen woningen en boomgaard

Spuitzone boomgaard – bij bepalen afstand tussen woningen en spuitzone boomgaard speelt de vraag of een sloot al dan niet water bevat een rol 

Een teeltvrije zone is een strook tussen de insteek van het oppervlaktewaterlichaam en het te telen gewas waarop, behoudens grasland, geen gewas of niet hetzelfde gewas als op de rest van het perceel wordt geteeld. spuitzone boomgaard

Een teeltvrije zone kan een rol spelen bij het bepalen van een verantwoorde afstand tussen een woning en een agrarisch perceel met een boomgaard. Bij een teelt vrijezone dient de agrariër een afstand tot een watertoevoerende sloot in acht te nemen. Deze bepalingen staan genoemd in het Activiteitenbesluit. Het is echter wel zo dat het bestemmingsplan bij het bepalen van een verantwoorde afstand de belangrijkste component is. Het bestemmingsplan bepaalt immers wat er op gronden al dan niet is toegestaan. Meestal mogen de (fruit)bomen tot op de agrarische erfgrens worden geplant. Deze grens is meestal ook de grens van het agrarische bestemmingsvlak. Ga om die reden altijd uit van de grens van het agrarische bestemmingsvlak.

In een uitspraak van de Afdeling  14 augustus 2013, no. 201300484/1/R1 komt het belang van het al dan niet aanwezig zijn van water in een sloot in relatie tot de spuitzone aan de orde.

omgevingsjurist

 

 

Grondgebonden agrarisch bedrijf en afstand gronden

Grondgebonden agrarisch bedrijf en gronden die op enige afstand liggen

Het college van b&w heeft bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het bouwen van een agrarische bedrijfswoning. Via een binnenplanse vrijstelling onder bepaalde voorwaarden kan de woning worden opgericht.

Onder ‘grondgebonden agrarisch bedrijf’ moet volgens het bestemmingsplan worden verstaan: “een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde gronden in de directe omgeving van het bedrijf”. 

Volgens appellanten heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen sprake is van een agrarisch bedrijf waarvan de productie in overwegende mate afhankelijke is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde gronden in de directe omgeving van het bedrijf (grondgebonden agrarisch bedrijf). Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte slechts de afhankelijkheid van de zogenoemde huiskavel van belang geacht. Volgens hen kunnen, gelet op de advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (…) alle op een afstand van 15 km van het perceel gelegen onbebouwde gronden worden aangemerkt als gronden die zijn gelegen in de directe omgeving van het bedrijf.

De Afdeling overweegt als volgt: “Voorop wordt gesteld dat in het bestemmingsplan noch in de toelichting daarop is vermeld wat de planwetgever verstaat onder gronden in de directe omgeving. In de adviezen van de AAB is geconcludeerd dat gronden tot een afstand van ongeveer 15 km van de bedrijfslocatie kunnen worden aangemerkt als gronden gelegen in de directe omgeving van het bedrijf. In de adviezen is verwezen naar de toelichting op de Verordening Ruimte en de Handreiking Verordening Ruimte en Grondgebonden Melkrundveehouderij en uiteengezet dat de afstand van 15 km niet los kan worden gezien van de ontwikkeling die de agrarische sector, mede onder invloed van mechanisatie, de afgelopen decennia heeft doorgemaakt, waarbij bedrijfsvoeringen gebruik maken van gronden die op grotere afstand van de vestigingslocatie gelegen zijn. Deze afstand is de neerslag van de in de afgelopen jaren gegroeide praktijk om gronden tot een dergelijke afstand toe te rekenen aan een agrarische bedrijfsvoering op een bepaalde vestigingslocatie en om onbebouwde gronden tot een dergelijke afstand, gelet op de bedrijfstechnische relatie met de vestigingslocatie, aldus de AAB. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college, gelet op de in de adviezen gegeven toelichting, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat gronden tot een afstand van 15 km zijn gelegen in de directe omgeving van het bedrijf als bedoeld (…) in de planvoorschriften.”

Zie verder r.o. 4.3 van uitspraak ABRS 21 augustus 2013, no. 201210432/1/A1.

omgevingsjurist

geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij en overgangsrecht bestemmingsplan

geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij en overgangsrecht bestemmingsplan

Bij de beantwoording van de vraag of een woning als een geurgevoelig object moet worden beschouwd, zoals bepaald in de Wet geurhinder en veehouderij, is de juridisch-planologische status van een woning van belang. Hierbij speelt ook het overgangsrecht van het bestemmingsplan een rol.

De gemeente stelt zich op het standpunt dat op grond van de aangevoerde feiten en omstandigheden kan worden geoordeeld dat het gebruik van de woning als burgerwoning onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan viel, maar dat de werking van het overgangsrecht teniet is gegaan doordat de woning tussen 1991 en 15 oktober 1993 overeenkomstig de bestemming als bedrijfswoning bij de veehouderij is gebruikt. Het college geeft hierbij aan dat appellante de moeder is van de drijver van de veehouderij (…), dat zijn vanaf 17 april 1991 staat ingeschreven op het adres en dat de woning in de hiervoor genoemde periode voorkwam op de balans en de winst- en verliesrekening van het veehouderijbedrijf, maar niet langer als verhuurd object.

De Afdeling overweegt: “Dat appellante de moeder is van de drijver van de veehouderij (…) biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de woning in de door het college genoemde periode als bedrijfswoning bij de veehouderij is gebruikt. Ook de stelling van het college dat, zo begrijpt de Afdeling, de woning eigendom was van het veehouderijbedrijf en appellante deze woning in de genoemde periode heeft bewoond zonder daarvoor huur te hoeven betalen, is daarvoor niet voldoende. Appellante heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij, noch haar man, die de woning tot 7 mei 1992 met haar heeft bewoond, in de door het college genoemde periode actief zijn geweest in de veehouderij (…). Gelet hierop, mede in aanmerking genomen de gevorderde leeftijd en in aanmerking genomen de definitie van bedrijfswoning in artikel 1, onder l, van de planvoorschriften, kan niet worden geoordeeld dat de woning in de door het college genoemde periode als bedrijfswoning bij de veehouderij is gebruikt en dat om die reden de werking van het overgangsrecht teniet zou zijn gegaan.” 

Zie ABRS 7 augustus 2013, no. 201113089/1/A4

MER moet gebaseerd zijn op maximaal aantal intensieve veehouderijen waarin bestemmingsplan voorziet

MER moet gebaseerd zijn op maximaal aantal intensieve veehouderijen waarin het bestemmingsplan voorziet – begrenzingen aangeven in bestemmingsplan

Het bestemmingsplan voorziet in nieuwvestiging en omschakeling van intensieve veehouderijen. Appellanten vrezen dat het plan leidt tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van de inwoners van het plangebied. Zij stellen onder meer dat in het MER ten onrechte niet het uitgangspunt is genomen dat alle bestaande agrarische bedrijven kunnen worden gewijzigd in intensieve veehouderijen. Verder is geen rekening gehouden met de in het plan voorziene mogelijkheid dat alle agrarische bouwvlakken kunnen worden uitgebreid tot 1,5 hectare.

De Afdeling overweegt: “De Afdeling ziet zich in dit verband eerst gesteld voor de vraag of het MER is gebaseerd op het maximale aantal intensieve veehouderijen waarin het plan bij recht en na gebruikmaking van de in het plan vervatte wijzigingsbevoegdheden voorziet. Het plan maakt ter plaatse van de plandelen met de bestemming ‘Agrarisch’ bij recht intensieve veehouderij mogelijk. Anders dan de raad ter zitting heeft gesteld, is in de planregels niet bepaald dat de vestiging van intensieve veehouderijen ter plaatse van agrarische bouwvlakken alleen mogelijk is indien het bouwvlak op ten minste 100 meter afstand ligt van woonbestemmingen en andere intensieve veehouderijen. (…) Gelet hierop is het aantal intensieve veehouderijen dat zich in het plangebied kan vestigen niet in de planregels of in de verbeelding begrensd. Het plan staat er niet aan in de weg dat bij recht ter plaatse van alle veertien agrarische bouwvlakken een intensieve veehouderij wordt gevestigd. 

Zie verder nog de interessante overweging 12. waarin de Afdeling ingaat op wijzigingsbevoegdheden in het plan.

Zie uitspraak ABRS 21 augustus 2013, no. 201208004/1/R2.

 

Ruimtelijke relevantie Planregel met maximaal aantal nachten in recreatieverblijf

Ruimtelijke relevantie Planregel met maximum aantal nachten in recreatieverblijf

De gemeente heeft een bestemmingsplan vastgesteld voor een recreatiepark. In de planregels van het bestemmingsplan is een zogenaamde gebruiksdagenregeling opgenomen. In artikel 1 van het bestemmingsplan is de volgende definitie opgenomen van hoofdverblijf: “een gebouw of een deel van een gebouw dat:

  • of door eenzelfde persoon of huishouden gebruikt wordt als woonruimte voor permanente bewoning;
  • of indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar bij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten, met dien verstande dat van een gebruik als hoofdwoonverblijf voorts wordt geacht sprake te zijn wanneer buiten het  zomerseizoen (dat loopt van 1 mei tot 1 oktober) in een kalenderjaar ter plaatse meer dan 70 maal nachtverblijf wordt gehouden en door betrokkene niet aannemelijk is, of kan worden gemaakt, dat elders over een hoofdwoonverblijf kan worden beschikt. 

Verder is er een planregel opgenomen dat onder gebruik in strijd met de bestemming in ieder geval wordt begrepen permanente bewoning c.q. het gebruik als hoofdwoonverblijf, las nader omschreven bij de begrippen in artikel 1.

De eigenaar van het recreatiepark kan zich niet vinden in voorgaande definitie en stelt in beroep dat het bestaande gebruik van het recreatiepark door de gebruiksdagenregeling onredelijk wordt beperkt, nu de kavels zowel in het zomer- als in het winterseizoen worden gebruikt.

De Afdeling overweegt: “Uit de voormelde planregels volgt dat de persoon die niet aannemelijk kan maken dat hij elders over een hoofdwoonverblijf kan beschikken, wordt geacht te handelen in strijd met het bestemmingsplan indien hij buiten het zomerseizoen meer dan 70 maal nachtverblijf houdt op het recreatiepark. Deze bepaling heeft uitsluitend betrekking op de bewijslastverdeling in het kader van de handhaving van het plan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (…) hoort een dergelijke bepaling niet thuis in een bestemmingsplan. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat artikel 1, lid 1.43, van de planregels, voor zover het betreft de zinsnede ‘met dien verstande dat van een gebruik als hoofdwoonverblijf voorts wordt geacht sprake te zijn wanneer buiten het zomerseizoen (dat loopt van 1 mei tot 1 oktober) in een kalenderjaar ter plaatse meer dan 70 maal nachtverblijf wordt gehouden en door betrokkene niet aannemelijk is of kan worden gemaakt, dat elders over een hoofdwoonverblijf kan worden beschikt’, is vastgesteld in strijd met artikel 3.1 van de Wro. Het betoog slaagt. 

Zie uitspraak ABRS 7 augustus 2013, no. 201206868/1/R2.