bebouwde kom Wet geurhinder en veehouderij is de aard van de omgeving bepalend

Bebouwde kom Wet geurhinder en veehouderij – Bij bepalen of omgeving tot bebouwde kom behoort op grond van de Wet geurhinder en veehouderij is de aard van de omgeving bepalend.

Het bestemmingsplan in kwestie maakt de uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein mogelijk. Een nabij gelegen veehouder stelt in beroep dat de gemeente onvoldoende rekening heeft gehouden met de geurcontour van zijn veehouderij. Eveneens stelt hij dat bij de afweging omtrent deze geurcontour de gemeente ten onrechte is uitgegaan van de geurnorm die op grond van de Wet geurhinder en veehouderij geldt voor geurbelasting op geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. Hij betoogt dat de bedrijfsvoering van zijn veehouderij belemmerd wordt door het mogelijk maken van geurgevoelige objecten in de directe nabijheid van de veehouderij.

Wettelijk kader Artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij bepaalt dat een omgevingsvergunning voor een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht en indien het geurgevoelig object is gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom als de geurbelasting meer bedraagt dan 14,0 OUE/m3.

Volgens de gemeente is er in dit geval geen sprake van een bebouwde kom. De Afdeling kan de gemeente hierin niet volgen en overweegt: “Uit de stukken, (…), kan worden afgeleid dat voor het bedrijventerrein een compacte opzet is voorzien met een hoge bebouwingsconcentratie en weinig groen. Het bestemmingsplan maakt een dergelijke inrichting van het bedrijventerrein mogelijk. Het plangebied ligt voorts tegen de bebouwde kom (…) aan. (…).

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, wordt de grens van de bebouwde kom in de Wgv evenals in de ruimtelijke ordening bepaald door de aard van de omgeving en is de bebouwing binnen een bebouwde kom op korte afstand van elkaar gelegen en geconcentreerd tot een samenhangende structuur.”

Zie uitspraak ABRS 28 november 2012, LJN: BY4438

omgevingsjurist

De plattelandswoning: dé oplossing voor bewoners van voormalige agrarische bedrijfswoningen?

Wonen in een agrarische bedrijfswoning. Eindelijk lucht voor bewoners die in voormalige agrarische bedrijfswoningen wonen?

De regels over de plattelandswoning in het kort. 

Het wetsvoorstel regelt 2 belangrijke zaken:

  • het planologisch regime wordt bepalend voor de bescherming van een gebouw tegen negatieve milieueffecten en niet langer het feitelijke gebruik;
  • voormalige agrarische bedrijfswoningen worden niet langer beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende agrarische bedrijf.

Ik denk dat bijna iedereen wel zo’n situatie kent. Een boer in ruste heeft zijn agrarische bedrijf overgedragen aan zijn zoon. De bijbehorende bedrijfswoning is verkocht aan iemand uit de stad die graag van de rust op het platteland wil genieten. De nieuwe bewoner klaagt al snel over stank van de boerderij en dient een verzoek om handhaving in bij de gemeente.

In de praktijk heb ik schrijnende gevallen voorbij zien komen. Voormalige agrarische bedrijfswoningen die via het internet of de brochure van de makelaar te koop worden gezet tegen een aantrekkelijke prijs. In hun enthousiasme vergeten mensen vaak door te vragen naar de geldende bestemming bij de makelaar of de gemeente. Mensen die het weten denken meestal dat de wijziging van het bestemmingsplan ‘een makkie’ is en laten zich vaak hierdoor niet in hun enthousiasme afremmen. Ik kan het niet vaak genoeg zeggen: Check altijd bij de gemeente het geldende bestemmingsplan alvorens u tot aankoop overgaat!

U voorkomt hiermee slapeloze nachten, ruzie met de agrariër, wringende hypotheeklasten voor een woning die niet bewoond mag worden, handhavingsbrieven van de gemeente, etc.

De nieuwe wetgeving over de plattelandswoning kan een oplossing bieden voor bewoners die wél eigenaar zijn geworden van een voormalige agrarische bedrijfswoning. Voor de gemeente is het mogelijk om via een nieuw bestemmingsplan de woning aan te duiden als ‘plattelandswoning’ of ‘voormalige agrarische bedrijfswoning’. Dit houdt in dat deze woning weliswaar gebruikt mag worden voor burgerbewoning, maar dat de woning niet beschermd wordt tegen negatieve milieugevolgen van het bijbehorende agrarische bedrijf zoals geuroverlast, geluidsoverlast en fijn stof.

Het wetsvoorstel regelt 3 milieuaspecten:

  • geur
  • fijn stof
  • geluid
Als gevolg hiervan worden de Wabo, Wet geluidhinder en de Wet geurhinder en veehouderij aangepast, in die zin dat niet langer het feitelijk gebruik doorslaggevend is, maar het planologische kader.
Toch speelt ook hier ‘een goede ruimtelijke ordening’ een rol. Bij het bestemmen van de plattelandswoning dient tevens een afweging te worden gemaakt in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Vanuit dit aspect kan het voor de gemeente onwenselijk zijn om de woning als zodanig te bestemmen. Er dient namelijk ook sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de bewoners. Tevens mag de agrariër niet in zijn bedrijfsvoering worden gehinderd. Aspecten die mee kunnen spelen zijn bijv. een intensief gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, geluid van ventilatoren, tractoren, etc.

Geurcontour bestemmingsplan en wijze van meten

Geurcontour bestemmingsplan en wijze van meten

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet in beginsel als meetpunt van een geurcontour de grens van het bouwvlak van het agrarische bedrijf worden genomen

De gemeente had als meetpunt voor de geurcontour van 50 m voor een melkrundveehouderij het dichtstbijzijnde geuremissiepunt genomen. De Afdeling geeft in een uitspraak van 18 oktober 2012, no. 201112979/1/R1 aan:

dat voor de toepassing van het Besluit landbouw milieubeheer (Blm) weliswaar wordt gemeten vanaf de buitenzijde van een object tot het dichtsbijzijnde geuremissiepunt, maar dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel als meetpunt de grens van het bouwvlak van het agrarische bedrijf dient te worden genomen. Binnen het gehele bouwvlak kan immers bedrijfsbebouwing tot stand komen waarin landbouwhuisdieren worden gehouden. Een uitzondering hierop kan slechts worden gemaakt als zeker is dat het bedrijf geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft noch de mogelijkheid om binnen het bouwvlak nieuwe bebouwing voor het houden van landbouwhuisdieren op te richten. In dat geval kan worden gemeten vanaf de grens van de bebouwing.”

 

Definitie grondgebonden agrarisch bedrijf bestemmingsplan

Definitie grondgebonden agrarisch bedrijf in bestemmingsplan

– het weiden van paarden is geen onderdeel van de bedrijfsvoering van een grondgebonden agrarisch bedrijf –

De bestemming ‘Agrarisch met waarden – Landschapswaarden’ in een bestemmingsplan voor het buitengebied laat ‘grondgebonden agrarische bedrijven’ toe. De naast gelegen manegehouder laat op dit perceel zijn paarden weiden. In beroep voert hij aan dat hij twijfelt of door het toekennen van deze bestemming hij nog wel zijn paarden kan laten weiden op deze grond.

In het bestemmingsplan voor het buitengebied wordt vaak deze definitie gebruikt voor grondgebonden agrarisch bedrijf:

Een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt. Dit is een ruime definitie grondgebonden agrarisch bedrijf.

De gemeente meent dat het beweiden van paarden op deze gronden niet in strijd is met het bestemmingsplan, zolang er geen sprake is van recreatief gebruik. Voor het beweiden van grasland door paarden, koeien of andere dieren valt volgens de gemeente geen onderscheid te maken tussen melkvee, vleesvee, hobby- of manegepaarden.

De Afdeling is het niet met de gemeente eens: “Het weiden van paarden op deze gronden is, anders dan de raad stelt, niet in overeenstemming met de bestemming, aangezien het weiden van paarden geen onderdeel is van de bedrijfsvoering van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Het door de raad aangevoerde dat een dergelijke uitleg van de planregels betekent dat dan gelet op de planvoorschriften uit het vorige bestemmingsplan al lange tijd sprake is van strijdig gebruik, leidt niet tot een ander oordeel, omdat bepalend is hetgeen in dit plan is vastgelegd.”

Volgens de Afdeling had de gemeente in de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Landschapswaarden’ op kunnen nemen dat tevens het beweiden van paarden is toegestaan. Zie uitspraak ABRS 26 september 2012, no. 201012079/1/R2.

Definitie grondgebonden bedrijf aanpassen? Het is voor de praktijk wel van belang dat een definitie werkbaar is. Met andere woorden, een te krappe definitie is niet goed werkbaar en roept twijfel op.

Vragen?

omgevingsjurist

gemeentelijk beleid plattelandswoning 5 redenen

Gemeentelijk beleid plattelandswoning: 5 redenen  voor gemeentelijk beleidgemeentelijke beleid plattelandswoning

De wet regelt 2 belangrijke zaken:

  • het planologisch regime wordt bepalend voor de bescherming van een gebouw tegen negatieve milieueffecten en niet langer het feitelijk gebruik;
  • voormalige agrarische bedrijfswoningen worden niet langer beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende agrarische bedrijf.
Volgens de MvT bij het voorstel is het nadeel van de functiemenging in het buitengebied dat agrarische functies en burgerfuncties elkaar in de weg zitten vanwege milieuregelgeving. Dit komt met name omdat in diverse milieuwetgeving het feitelijk gebruik van gronden en opstallen bepalend is voor de mate van milieubescherming, ongeacht of dat gebruik in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.
<
Ik denk dat bijna iedereen wel zo’n situatie kent. Een boer in ruste heeft zijn agrarische bedrijf overgedragen aan zijn zoon. De bijbehorende bedrijfswoning heeft hij verkocht aan iemand uit de stad die graag van de rust op het platteland wil genieten. Deze nieuwe bewoner klaagt al snel over stank van de boerderij en dient bij de gemeente een verzoek om handhaving in.
<
In mijn praktijk heb ik schrijnende gevallen voorbij zien komen. Voormalige agrarische bedrijfswoningen die door de makelaar op het internet of in een glanzende brochure worden aangeboden. De bijbehorende tekst vermeldt meestal niet dat er nog een agrarische bestemming geldt voor het perceel. De directe gevolgen zijn vaak erg triest: fikse ruzies tussen agrariër en nieuwe bewoner, slapeloze nachten, een onverkoopbare woning, het agrarische bedrijf dat niet kan uitbreiden, etc.
<
Voor dit soort gevallen kan het wetsvoorstel een oplossing bieden. Het wetsvoorstel gaat in op een 3-tal milieuaspecten:
  • geurhinder
  • geluidhinder
  • fijn stof (luchtkwaliteit).
Deze aspecten zijn geregeld in de Wet geurhinder en veehouderij, Wet geluidhinder en Wet milieubeheer. Het wetsvoorstel zorgt voor aanpassing van voornoemde wetgeving, in die zin dat niet langer het feitelijk gebruik van toepassing is van de voormalige agrarische bedrijfswoning, maar het planologische gebruik:
Aan de Wet geluidhinder wordt de volgende definitie toegevoegd die relevant is voor de plattelandswoning:
  • Woning
    Gebouw of een gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in art. 3.38 van de Wro, of indien met toepassing van art. 2.12, eerste lid, van de Wabo of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in art. 1.1 van laatstgenoemde wet.
Aan de Wet geurhinder en veehouderij wordt onder meer het volgende toegevoegd aan:
  • Geurgevoelig object
    Toegevoegd wordt: ‘waarbij onder ‘gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf’ wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in art. 3.1 van de Wro, (…), of, indien met toepassing van art. 2.12, eerste lid, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in art. 1.1 van laatstgenoemde wet mag worden gebruikt voor menselijk wonen of verblijf.
  • Aan art. 2 wordt het volgende toegevoegd:
    ‘In afwijking van het eerste lid is art. 1.1a van de Wabo van overeenkomstige toepassing op het nemen van een beslissing als bedoeld in dat lid. De eerste volzin is niet van toepassing op gevallen als bedoeld in art. 3, tweede lid, voor zover het een geurgevoelig object betreft dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, en art. 14, tweede lid.
Aan de Wabo wordt het volgende artikel toegevoegd:
  • Art. 1.1a:
    1. Een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening of, indien met toepassing van art. 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden, wordt met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald;2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder landbouwinrichting verstaan: Inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten, zijnde het telen of kweken van landbouwgewassen of het fokken, mesten, houden of verhandelen van landbouwhuisdieren, dan wel activiteiten die daarmee verband houden worden verricht.
  • Art. 2.14, toevoeging van lid 7: ‘bij de toepassing van het eerste lid worden gronden en bouwwerken in de omgeving van de inrichting in aanmerking genomen overeenkomstig het bestemmingsplan, de beheersverordening, of, indien met toepassing van art. 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning.
Aan de Wet milieubeheer wordt het volgende toegevoegd:
  • Geluidgevoelig object: bij amvb als zodanig aangewezen gebouw of  terrein dat vanwege de bestemming daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, waarvan wat betreft de bestemming wordt uitgegaan van het gebruik dat is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in art. 3.1 van de Wro, (…), of, indien met toepassing van 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning. 
Voor de gemeente is het mogelijk om de woning in het bestemmingsplan aan te duiden als plattelandswoning. Dit houdt in dat de voormalige agrarische bedrijfswoning weliswaar gebruikt mag worden voor burgerbewoning, maar dat de woning niet langer beschermd wordt tegen negatieve milieueffecten van het bijbehorende agrarische bedrijf inzake geur, fijn stof en geluid.
Let op: Het criterium ‘een goede ruimtelijke ordening blijft een rol spelen bij de plattelandswoning
Hoewel door aanpassing van de hiervoor genoemde wetgeving voormalige agrarische bedrijfswoningen niet langer beschermd worden tegen negatieve milieugevolgen ten aanzien geur, geluid en fijn stof, kan het wel zijn dat er nog wel andere negatieve milieugevolgen een rol kunnen spelen bij het bestemmen van een voormalige agrarische bedrijfswoning als plattelandswoning.
Vanuit het aspect ‘een goede ruimtelijke ordening’ kan het onwenselijk zijn om een voormalige agrarische bedrijfswoning te bestemmen als plattelandswoning. Vanwege de negatieve milieugevolgen van het naastgelegen agrarische bedrijf kan het zo zijn dat er geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning. Bijv. kan het intensieve gebruik van gewasbeschermingsmiddelen een rol spelen, of geluidsoverlast dat zorgt dat er geen sprake kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
5 redenen voor de gemeente om beleid vast te stellen over de plattelandswoning
  • duidelijkheid scheppen wanneer er sprake is van een plattelandswoning;
  • in welke delen van het buitengebied kunnen voormalige agrarische bedrijfswoningen worden bestemd als plattelandswoning; bijv. niet in gebieden met intensieve veeteelt of in landbouwontwikkelingsgebieden;
  • ontwikkeling van het naastgelegen agrarische bedrijf; uitbreiding van bedrijfsactiviteiten binnen afzienbare termijn?
  • gezondheidsaspecten;
  • karakter en leefbaarheid van het gebied.
Vanuit het aspect een goede ruimtelijke ordening kan het voor een gemeente onwenselijk zijn om extra burgerbewoning toe te staan nabij agrarische bedrijven in bepaalde gebieden van het buitengebied. Verder geeft beleid extra zekerheid voor bewoners en potentiële kopers van bedrijfswoningen om te weten of de gemeente al dan niet meewerkt aan de planologische omzetting naar plattelandswoning.

Fokken paarden agrarisch bedrijf bestemmingsplan

Fokken paarden agrarisch bedrijf ingevolge bestemmingsplan?fokken paarden

Is het fokken en/of opfokken van paarden wel of geen agrarische activiteit? Dat is vaak de vraag die gesteld wordt bij een vestiging van een bedrijf dat paarden fokt en/of opfokt in het buitengebied van een gemeente. Dit is afhankelijk van de definitie die is opgenomen van ‘agrarisch bedrijf’ in het betreffende bestemmingsplan. Er zijn vele definities in omloop. De definitie die het vereiste herbergt van het voortbrengen van producten is het meest lastig.

Naar mijn mening wordt er in de praktijk helaas erg moeilijk gedaan door gemeenten bij de kwalificatie of er al dan niet sprake is van een agrarische activiteit. Ik doel met name op de planologische impact op de omgeving. Wat is het planologische verschil tussen paarden in de wei of koeien? Naar mijn mening is dat verschil er nauwelijks. Een ruimere definitie van ‘agrarisch bedrijf’ in het bestemmingsplan zal veel juridisch gepuzzel besparen. Waar veel mensen aan moeten wennen is dat het traditionele gebruik van weidegebied en agrarische bedrijven de laatste jaren is veranderd.

In een uitspraak van 12 september 2012, no. 201105535/1/A1 is een dergelijke discussie aan de orde. In dit geval had de initiatiefnemer een bouwaanvraag ingediend voor een bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf. De gemeente had de bouwvergunning verleend. Appellant is het hiermee niet eens en stelt dat er geen sprake is van een volwaardig dan wel reëel agrarisch bedrijf.

De definitie in het bestemmingsplan van ‘agrarisch bedrijf’ luidt: “bedrijven, gericht op tuin- of akkerbouw, alsmede veehouderij en weidebedrijven, mits de exploitatie van deze bedrijven grotendeels is gebonden aan ter plaatse of in de nabijheid aanwezige gronden”.

Uit het ABC-advies volgt dat de stoeterij beschikt over 2 KWPN-fokmerries, alsmede over 14 opfokpaarden in de leeftijd van 0,5 tot 2 jaar. Nu de bedrijfsvoering – aldus de Afdeling – is gericht op het fokken en opfokken van paarden, om deze vervolgens te verkopen aan derden, oefent wederpartij op het perceel een grondgebonden agrarisch bedrijf uit in de zin van de planvoorschriften.

Nu bovenstaande definitie niet de eis stelt dat er sprake moet zijn van het voortbrengen van producten kan ook voornoemde stoeterij onder de definitie van agrarisch bedrijf worden gebracht, ondanks het feit dat er merendeel opfokpaarden op het bedrijf gehuisvest zijn.

omgevingsjurist

Geurnorm Wet geurhinder en veehouderij en aanvaardbaar woon- en leefklimaat

Geurnorm Wet geurhinder en veehouderij en aanvaardbaar woon- en leefklimaatgeurnorm wet geurhinder en veehouderij

Het bestemmingsplan in kwestie maakt een vergroting van het bouwvlak mogelijk voor een bestaande veehouderij. De buurman (in de nabijgelegen) burgerwoning vreest door de vergroting van het bouwvlak onder meer voor een aantasting van zijn woon- en leefklimaat ten gevolge van stank- en geluidsoverlast. De uitbreiding maakt bebouwing mogelijk op een afstand van 12 m tot het plandeel met de bestemming ‘Wonen’.

Volgens de gemeente voldoen de bestaande intensieve veehouderijen aan de eisen van de Wet geurhinder en veehouderij en het veroorzaakt het plan geen onevenredige milieuhinder.

Het niet overschrijden van de voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm Wet geurhinder en veehouderij betekent volgens de Afdeling niet zonder meer dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. De gemeente heeft in het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied slechts verwezen naar de toepasselijke normen uit de Wet geurhinder en veehouderij.

Deze uitspraak van 22 augustus 2012, (no. 201101467/1/R) bevestigt de bestaande jurisprudentie ten aanzien van de Wet geurhinder en een goede ruimtelijke ordening.

omgevingsjurist

Paardenhouderij en bestemmingsplan en ruimtelijke relevantie

Paardenhouderij en bestemmingsplan en ruimtelijke relevantiepaardenhouderij en bestemmingsplan

Leeftijdsgrens voor paarden en pony’s is ruimtelijk relevant om een grens te stellen tussen een paardenfokkerij en een paardenhouderij

In de praktijk levert het gemaakte onderscheid tussen een paardenfokkerij en een paardenhouderij dikwijls problemen op. Dit komt omdat het fokken van paarden meestal als een agrarische activiteit wordt beschouwd in de zin van het bestemmingsplan. Het houden van paarden wordt echter niet als een dergelijke activiteit beschouwd. Dit levert dikwijls ongeloof en onbegrip op bij mensen die paarden willen houden in het buitengebied en om die reden een agrarisch perceel hebben gekocht.

Afhankelijk van de definitie die is opgenomen in het bestemmingsplan voor beide begrippen, heeft het onderscheid een nogal grijs gebied. Ook is de grens bijna nooit heel zwart-wit. Veel paardenfokkerijen houden ook paarden. En paardenhouderijen kunnen ook voor een deel paarden fokken.

Persoonlijk vind ik het onderscheid in planologisch opzicht meestal niet erg relevant. Ik denk dat in elk geval de vraag moet worden gesteld wat het planologische impact is van de paardenfokkerij of paardenhouderij in het gebied. Een paardenfokkerij trekt bijv. meestal ook extra verkeer aan van vrachtwagens die de paarden komen halen of brengen. Bij een paardenhouderij zullen er weer meer auto’s verwacht kunnen worden van de eigenaren van de gestalde paarden.

De Afdeling blijft vooral de door de VNG opgestelde Handreiking Paardenhouderij en Ruimtelijke ordening volgen. Zij vindt het standpunt “dat de ruimtelijke uitstraling van paardenfokkerijen verschilt van die van traditionele agrarische bedrijven, zoals paardenhouderijen, niet onredelijk”.

In dit geval had de gemeente vanwege het onderscheid in de planregels opgenomen dat voor een paardenfokkerij voor paarden een leeftijdgrens geldt van 3 jaar.

Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het opnemen van een leeftijdsgrens voor paarden en pony’s ruimtelijk relevant kunnen achten om een grens te stellen tussen een paardenfokkerij en een paardenhouderij”. 

Zie uitspraak ABRS 22 augustus 2012, LJN: BX5251

omgevingsjurist

 

VNG-brochure en veehouderij goed woon- en leefklimaat

VNG brochure en veehouderij en een goed woon- en leefklimaatvng brochure

Casus Het wijzigingsplan in kwestie maakt de wijziging mogelijk van een agrarische bestemming naar een woonbestemming. De buurman, een agrariër met een melkrundveehouderij, stelt beroep in en voert aan dat er geen goed woon- en leefklimaat voor de voorziene woning is verzekerd, omdat deze binnen de geurcirkels van de melkrundveehouderij ligt. Volgens hem heeft het college voor wat betreft het geuraspect van de melkrundveehouderij ten onrechte de richtafstanden uit de VNG brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ toegepast, omdat de melkrundveehouderij onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer valt en de afstanden in het Blm dan van toepassing zijn. De voorziene woning ligt op een afstand van ongeveer 50 m van de melkrundveehouderij.

Volgens het college  wordt voor wat  betreft het geuraspect van de melkrundveehouderij niet aan de aanbevolen afstand van 100 m in de VNG-brochure voldaan. De afwijking van deze afstand is echter volgens het college gerechtvaardigd, omdat bestaande woningen reeds dichterbij de melkrundveehouderij liggen dan de voorziene woning en in de milieuvergunning met het woon- en leefklimaat van deze bestaande woningen rekening is gehouden.

De Afdeling overweegt: “Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat in het bestemmingsplan reeds is afgewogen of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is verzekerd, overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan “Buitengebied (..)” op 26 september 2006 is vastgesteld en dat na deze datum het Blm op 6 december 2006 en de Wet geurhinder en veehouderij op 1 januari 2007 in werking zijn getreden. Gelet op deze wijzigingen in de regelgeving had het college moeten nagaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.

(..)

Het college heeft evenwel niet deugdelijk gemotiveerd dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is verzekerd voor de voorziene woning wat betreft het geuraspect van de melkrundveehouderij. Daargelaten de vraag of het college van de VNG brochure heeft kunnen uitgaan, is onduidelijk gebleven welk wettelijk regime op deze situatie van toepassing is, zodat ook niet duidelijk is hoe de gevolgen voor het woon- en leefklimaat moeten worden beoordeeld. Anders dan het college betoogt, betekent de omstandigheid dat de bestaande woning reeds dichter bij de melkrundveehouderij ligt, niet dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is verzekerd voor de voorziene woning.”

Deze uitspraak maakt weer eens duidelijk dat bij vrijwel elk ruimtelijk besluit met afwegingsruimte voor het bevoegd gezag, moet worden afgewogen of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat voor toekomstige woning(en). Ongeacht het gegeven dat bij het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan een dergelijke afweging is gemaakt. Gewijzigde regelgeving – zeker in het ruimtelijk bestuursrecht – geven aanleiding om tot het vorenstaande te concluderen.

Zie uitspraak ABRS 8 augustus 2012, no. 201112187/1/T1/R1.

omgevingsjurist

Gemeentelijke geurverordening en afwijking afstanden

Gemeentelijke geurverordening en afwijking afstanden Wet geurhinder en veehouderijgemeentelijke geurverordening

Het bestemmingsplan maakt de bouw van ongeveer 1400 woningen mogelijk. De eigenaar van een paardenhouderij stelt in beroep dat de afstand van 50 m tussen het voorziene woongebied en zijn paardenhouderij niet voldoende is. Hij vindt deze afstand te gering, gelet op de geurhinder van zijn bedrijf en in verband met het toekomstige woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners in het plangebied. Op grond van artikel 4, tweede lid van het Besluit landbouw milieubeheer dient volgens hem een afstand van 100 m te worden aangehouden.

Volgens de raad kan op grond van de gemeentelijke geurverordening een afstand van 50 m worden aangehouden. De raad verwijst naar de motivering in de gemeentelijke geurverordening waarom kan worden afgeweken van de 100 m zoals die in de Wet geurhinder en veehouderij moet worden aangehouden.

De Afdeling  geeft aan “dat de raad zich geen rekenschap heeft gegeven van de te verwachten geursituatie vanwege veehouderijen in het gebied. De enkele motivering in de gebiedsvisie dat een afstand van 50 m tussen een paardenhouderij en woningen door inwoners van stedelijke gebieden en dorpskernen aanvaardbaar wordt geacht, is gelet op artikel 8 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) onvoldoende aanleiding voor afwijking van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Wgv dat binnen de bebouwde kom als uitgangspunt 100 m dient te worden aangehouden. Gelet hierop heeft de raad bij de beoordeling op welke afstand ten opzichte van de paardenhouderij de  woonfunctie gesitueerd kan worden, de gebiedsvisie  en de daarop gebaseerde geurverordening in redelijkheid niet aan de vaststelling van het plan ten grondslag kunnen leggen.”

Noot bij gebrekkige motivering Uit deze uitspraak blijkt weer eens hoe belangrijk de motivering is bij afwijking van gestelde normen. In het algemeen geldt hoe groter de afwijking, hoe uitgebreider de motivering dient te zijn. Door middel van een geurverordening kan in een bepaald geval worden afgeweken van de afstandsnormen die gelden op grond van de Wet geurhinder en veehouderij. De gemeentelijke geurverordening is in dit geval gebaseerd op een gebiedsvisie. Helaas was noch in de plaatselijke geurverordening, noch in de gebiedsvisie gemotiveerd wat de te verwachten geursituatie zal zijn in verband met de aanwezigheid van veehouderijen in de nabijheid van de beoogde woonlocatie in het plangebied. Om die reden kon de gemeente hier niet kort naar verwijzen in de motivering.

Zie voor de uitspraak ABRS 29 februari 2012, LJN: BV7289, r.o. 2.5 e.v.

omgevingsjurist