Verwijzing planregels naar Kwaliteitsplan paarden rechtsonzeker

Verwijzing planregels bestemmingsplan naar Kwaliteitsplan paarden rechtsonzeker

In een bestemmingsplan voor het buitengebied heeft de gemeente een afwijkingsbevoegdheid voor het vergroten van het agrarisch bouwvlak:

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om binnen de bestemming ‘Agrarisch met waarden – landschap 2’ bevoegd bij een omgevingsvergunning af te wijken van het agrarische bouwvlak voor de gronden. De vergroting van het bouwvlak is slechts mogelijk indien wordt voldaan aan de eisen uit de Kwaliteitsgids en indien van toepassing het Kwaliteitsplan paardenhouderij behorende bij het bestemmingsplan.

De Afdeling overweegt hierover als volgt: “Gelet op de rechtsonzekerheid van belanghebbenden dient ten aanzien van een afwijkingsbevoegdheid in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro berustende regeling dient derhalve door voldoende objectieve normen te worden begrensd. 

Het Kwaliteitsplan bevat gemeentelijk beleid ten aanzien van het houden van paarden in het buitengebied. Volgens het Kwaliteitsplan is dit beleid bedoeld als ondersteuning bij het beoordelen van inkomende initiatieven op het gebied van paardenhouderijen om op deze wijze ervoor te zorgen dat paardenhouderijen bijdragen aan de gewenste kwaliteiten van het landelijk gebied. In het Kwaliteitsplan staat dat het een achtergronddocument betreft voor het bestemmingsplan. 

Het Kwaliteitsplan (…) is onvoldoende concreet en onvoldoende geobjectiveerd om duidelijkheid te verschaffen omtrent de voorwaarden waaraan moet worden voldaan bij toepassing van de bevoegdheid voor het college om af te wijken van het agrarisch bouwvlak. Het Kwaliteitsplan (…) is dan ook niet geschikt om als zodanig, zonder nadere uitwerking en objectivering, te worden opgenomen in het bestemmingsplan als toetsingskader voor de afwijkingsbevoegdheid. Het plan is in zoverre rechtsonzeker.”

Zie uitspraak ABRS 17 december 2014, no. 201309177/1/R4

omgevingsjurist

 

Nge bestemmingsplan omvang stalruimte ruimtelijk niet relevant

Nge bestemmingsplan ter bepaling omvang stalruimte is ruimtelijk niet relevant

‘Een goede ruimtelijke ordening’ is de centrale norm bij het opstellen en vaststellen van een bestemmingsplan. Er mogen in een bestemmingsplan alleen zaken geregeld worden die ruimtelijke relevantie hebben. Dit geldt zowel voor de te leggen bestemmingen als voor de planregels. De wet geeft geen houvast voor de beantwoording van de vraag wat hieronder moet worden verstaan. Dit wordt ingevuld door jurisprudentie. In een uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014, no. 201307521/1/R3 komt het aspect ‘ruimtelijke relevantie’ weer eens ter sprake.

Een bestemmingsplan voorziet in het vastleggen van de maximaal toegestane omvang van de stalruimte van een tweetal veehouderijen, waarbij de omvang wordt beperkt tot een equivalent van 300 Nederlandse grootte-eenheden (Nge). Twee veehouders voeren in beroep aan dat de raad het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft vastgesteld. Zij voeren aan dat ter onderbouwing van het bestreden besluit en de daarin neergelegde beperking van de maximale omvang van de stalruimte van hun veehouderijen ten onrechte aansluiting is gezocht bij de norm van 300 Nge. Deze norm is volgens hun niet ruimtelijk relevant.

De Afdeling overweegt als volgt: “Appellanten betogen terecht dat de door de raad bij de vaststelling van het plan gehanteerde Nge-normering ter bepaling van het maximale aantal m² aan stalruimte niet ruimtelijk relevant is. De Nge is een door het Landbouw Economisch Instituut vastgestelde economische norm voor statistische vergelijking van agrarische bedrijven en biedt bij een bestemmingsplan geen adequaat handvat voor de beoordeling van de ruimtelijke effecten van een veehouderij op de omgeving. Niet is zonder meer inzichtelijk dat het hanteren van deze normering een adequaat middel is om de gewenste beperking van nadelige effecten van een veehouderij op de omgeving te kunnen bereiken, nu deze effecten van verschillende factoren afhankelijk zijn, waaronder de individuele bedrijfsvoering, de ligging van het bedrijf, de landschappelijke inpassing en de lokale omgevingsfactoren. (…). De betogen slagen.”

Afwijkingsregels bestemmingsplan moeten ruimte hebben voor belangenafweging

Afwijkingsregels bestemmingsplan moeten ruimte hebben voor belangenafweging gemeentebestuur

  • artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, Wro

In een bestemmingsplan is de volgende afwijkingsbepaling opgenomen:

Ingevolge artikel 12.5.2 wordt de omgevingsvergunning verleend, indien is gebleken dat de in lid 12.5.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet leiden tot een onevenredige afbreuk aan de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden geschaad, of kunnen worden verkleind dan wel dat de uitvoering van de werkzaamheden niet noodzakelijk zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.”

De Afdeling overweegt: “De Afdeling stelt vast dat de afwijkingsregeling in artikel 12, lid 12.5, van de planregels imperatief is geformuleerd en dat daarmee voor het bevoegd gezag sprake is van een verplichting tot het verlenen van de omgevingsvergunning tot afwijken van bij het bestemmingsplan aangegeven regels, indien aan de in de regeling gestelde voorwaarden wordt voldaan. Weliswaar laat artikel 12, lid 12.5, onder 12.5.2, van de planregels het bevoegd gezag enige beoordelingsruimte of aan de gestelde voorwaarden is voldaan, doch van een mogelijkheid tot belangenafweging ter zake van het verlenen van de omgevingsvergunning tot afwijken van bij het bestemmingsplan aangegeven regels is geen sprake. Naar het oordeel van de Afdeling kan een bevoegdheid om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bij het bestemmingsplan aangegeven regels echter niet zo ver strekken dat onder bepaalde voorwaarden het bevoegd gezag verplicht is een omgevingsvergunning te verstrekken.”

Zie r.o. uitspraak ABRS 30 juli 2014, no. 201308424/1/R1

Kuikenbroederij is geen intensieve veehouderij

Kuikenbroederij is geen intensieve veehouderij

De gemeente heeft een bestemmingsplan vastgesteld voor het uitbreiden van een bestaande kuikenbroederij. De buren betogen in beroep dat de raad het bestemmingsplan ten onrechte heeft vastgesteld. Zij voeren onder meer aan dat het perceel waar de broederij is gevestigd ten onrechte niet als intensieve veehouderij is aangemerkt als bedoeld in de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant. De raad is van mening dat op het bedrijf geen dieren worden gehouden. Het bedrijf laat eieren uitbroeden tot kuikens, die binnen maximaal 3 dagen na geboorte de broederij weer verlaten.

De definitie van ‘intensieve veehouderij’ in de Verordening ruimte is als volgt: “een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.”

De Afdeling redeneert als volgt: “In de broederij wordt een bevrucht kippenei eenmalig 48 uur warm gehouden, waarna het ei 21 dagen een broedproces doorgaat. Binnen het bedrijf worden twee broedprocessen naast elkaar toegepast, te weten het traditionele broedproces en het Brood-broedproces. Het voornaamste verschil tussen deze twee processen is dat de uitgekomen kuikens bij een traditioneel broedproces geen water of eten krijgen en binnen één dag na het uitbroeden in een gesloten kast naar een pluimveehouderij worden vervoerd. (…). De Afdeling is van oordeel, gelet op bovenvermelde bedrijfsvoering, dit bedrijf is gericht op het uitbroeden van eieren en niet op het houden van dieren. Dit betekent dat het bedrijf niet als intensieve veehouderij moet worden aangemerkt. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de uitgekomen kuikens de broederij vrijwel direct verlaten om naar een pluimveehouderij te worden vervoerd, die wel is ingericht om kuikens te houden. (…)” Lees meer…

Verspreiden door agrariër van uien(schillen) op land: bijproduct of verspreiding van afvalstof?

Verspreiden van (uien)schillen op land is het ontdoen of storten van afvalstof ingevolge artikel 1.1, zesde lid Wm

Een wat merkwaardige zaak waarin het college van b&w aan een agrariër een last onder dwangsom heeft opgelegd wegens het hebben, opslaan of verspreiden van uien of uienschillen in een aantal weilanden. Deze uien(schillen) worden meestal gebruikt als diervoeder en kunnen een behoorlijke stank veroorzaken.

In eerste instantie heeft het college strijd met artikel 7b, tweede lid, onder b en c van de Woningwet in samenhang met strijd met de bouwverordening ten laste gelegd. In het besluit op bezwaar heeft het college in plaats van voornoemde strijdigheden overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm) ten laste gelegd.

Appellant voert onder meer aan dat de door hem over de weilanden verspreide uien en uienschillen geen afvalstoffen zijn. Volgens hem zijn de uien een bijproduct als bedoeld in art. 1.1, zesde lid Wm  en geen afvalstof, zoals bepaald in art. 1.1, eerste lid Wm (afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen en zich moet ontdoen).

Volgens de Afdeling moet het begrip ‘afvalstof’ niet restrictief worden uitgelegd en dat de vraag of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de kaderrichtlijn (richtlijn 2008/98/EG), terwijl ervoor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan:

Daarbij heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen beklemtoond dat voor de beoordeling of een stof moet worden aangemerkt als afvalstof de wetenschap dat een stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd, een belangrijke aanwijzing is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de uien en uienschillen productieresiduen zijn. Daartoe heeft de rechtbank met juistheid van belang geacht dat de uien en uienschillen die appellant over de weilanden verspreidt, afkomstig zijn uit de voedingsmiddelenindustrie en oorspronkelijk zijn geproduceerd voor menselijke consumptie, maar daarvoor niet (meer) bedoeld zijn. (…) Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de uien en uienschillen een afvalstof zijn, te weten een stof waarvan de leverancier zich ontdoet of moet ontdoen, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet milieubeheer.”

Zie verder r.o. 5.3 e.v van ABRS 5 februari 2014, no. 201304822/1/A4

omgevingsjurist

Provincie Noord-Brabant laat gezondheid meewegen in besluitvorming bij Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij

Provincie Noord-Brabant laat gezondheid voortaan meewegen in besluitvorming door introductie van Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij

De Provincie Noord-Brabant heeft een nieuw instrument geïntroduceerd: de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij. De provincie is van mening dat verduurzaming van de agrarische sector de beste oplossing is voor het herstellen van de balans tussen boeren en hun omgeving: een zorgvuldige veehouderij.  Door dit nieuwe instrument (BZV) wil de provincie de sector op een gezonde manier verbinden met de sociale en fysieke leefomgeving. De BZV wil het handelen van de veehouder op het gebied van volksgezondheid, dierenwelzijn en fysieke leefomgeving inzichtelijk maken. Een veehouderij kan zo stapsgewijs zijn ‘BZV-score’ berekenen.

De Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij is gebaseerd op de Verordening Ruimte en is een extra toets voor veehouderijen en gemeenten. Zie voor meer informatie….

Hoewel ik zelf een groot voorstander ben om het onderdeel gezondheid te laten meewegen in ruimtelijke besluitvorming, ben ik wel benieuwd hoe dit nieuwe instrument zich verhoudt tot de algemene doelstelling van de overheid om in te zetten op deregulering.

geluid voldoende borgen in bestemmingsplan

Geluid voldoende borgen in bestemmingsplangeluid

In bepaalde gevallen kan het nodig zijn om akoestische maatregelen zoals die worden beschreven in een akoestisch onderzoek, bijv. een geluidswal, juridisch te borgen in een bestemmingsplan. Het gaat in dat geval om de verplichting om de verwezenlijking en instandhouding van bepaalde voorzieningen in de planregels te borgen van het bestemmingsplan door middel van een voorwaardelijke verplichting. Dat kan in het kader van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk zijn. Het enkel vastleggen van bijv. de aanduiding ‘geluidswal’ op de verbeelding van het bestemmingsplan is dan niet voldoende. Dat komt omdat er geen verplichting bestaat deze voorziening daadwerkelijk te realiseren. Dat heeft te maken met het beginsel van toelatingsplanologie. De oplossing ligt dan meestal in een voorwaardelijke verplichting die moet worden opgenomen in de planregels van het bestemmingsplan.

De uitspraak van 25 september 2013, no. 201300717/1/A1 laat zien hoe belangrijk dat voor de praktijk is. Deze uitspraak laat zien hoe het mis kan gaan als de voorwaarde of voorwaardelijke verplichting niet duidelijk en dubbelzinnig is geformuleerd.

omgevingsjurist

short stay bestemmingsplan duur bewoning is ruimtelijk niet relevant

Short stay bestemmingsplan: het enkele aspect van duur van bewoning is ruimtelijk niet relevant

Een wat oude uitspraak van begin 2013 die zeker wat betreft de nieuwe invulling van oude gebouwen als short stay woonruimte relevant kan zijn (short stay bestemmingsplan).

De gemeente Amsterdam heeft een nieuw bestemmingsplan voor een gedeelte van de binnenstad vastgesteld. In de planregels bij de bestemming ‘Gemengd’ is opgenomen dat short-stay niet is toegestaan. In de toelichting van het bestemmingsplan wordt verwezen naar een beleidsnotitie over Short Stay in de binnenstad. De gemeente maakt hier onderscheid tussen nieuwbouwwoningen en de bestaande woningvoorraad.

De Afdeling overweegt: “Nu in de planregels een algemeen verbod is opgenomen op short stay, heeft de deelraad naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom op dit punt van de voornoemde uitgangspunten in de beleidsnotitie en de Uitwerkingsnotitie is afgeweken. (…) Voor zover de deelraad heeft gewezen op de omstandigheid dat door het toestaan van short stay het aanwezige woon- en leefklimaat ernstig zal worden aangetast, overweegt de Afdeling dat de deelraad niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bestaande legale short stay in het plangebied tot een dusdanige overlast leidt dat het realiseren van short stay onmogelijk moet worden gemaakt.”

noot MH: jammer genoeg wordt het aspect ruimtelijke relevantie en short stay niet in beroep uitvoering behandeld. Toch kan m.i. de conclusie worden getrokken dat de duur van bewoning van woningen alleen niet ruimtelijk relevant is.

Zie uitspraak ABRS 9 januari 2013, no. 201205781/1/R1

omgevingsjurist

Agrarisch bouwblok en uitbreidingsmogelijkheden bestemmingsplan

Agrarisch bouwblok en uitbreidingsmogelijkheden bestemmingsplan buitengebied

In het kader van het opstellen van een nieuw bestemmingsplan worden in de praktijk meestal de geldende bestemmingen overgenomen uit het bestaande bestemmingsplan. De gedachtegang is meestal dat het gaat om bestaande rechten die je eigenaren niet zo maar kunt afnemen. Dat dit ‘gevaarlijk’ is blijkt weer eens uit een uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2013, no. 201109895/1/R3. In deze uitspraak ging het om een nieuw – in hoofdzaak – conserverend bestemmingsplan voor het buitengebied waar wijzigingsbevoegdheden voor het college van b&w zijn opgenomen voor het vergroten en/of veranderen van vorm van het bouwvlak van een grondgebonden agrarisch bedrijf.

De Afdeling tikt de gemeente op de vingers: “Niet in geschil is dat binnen de agrarische bouwvlakken in het plan nog niet gerealiseerde bouwmogelijkheden bestaan, waardoor een feitelijke uitbreiding van de agrarische bedrijven ter plaatse niet is uitgesloten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (…) dient de raad de aanvaardbaarheid van een bestemmingsplan bij het vaststellen (opnieuw) te bezien, mede in relatie tot de op het moment van vaststelling geldende regelgeving. Dat deze bouwvlakken voor agrarische bedrijven overeenkomen met de bouwvlakken in het voorheen geldende plan, leidt derhalve niet tot het oordeel dat het plan op dit punt in overeenstemming is met artikel 19j van de Nbw 1998 en dat daarvoor geen passende beoordeling nodig is. Niet is gebleken dat de raad de mogelijke gevolgen van de genoemde uitbreidingsmogelijkheden heeft onderzocht in de passende beoordeling. Gelet op het voorgaande en nu uit het plan-MER volgt dat in het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (…) elke toename van de stikstof- en ammoniakdepositie reeds kan leiden tot een significant negatief effect op dat Natura 2000-gebied, heeft de raad de mogelijke gevolgen van de nog niet benutte uit het vorige plan overgenomen en de overige bij dit plan toegekende uitbreidingsmogelijkheden alsmede de mogelijke maatregelen en beperkingen ten onrechte niet onderzocht en inzichtelijk gemaakt in de passende beoordeling.”

omgevingsjurist

Plattelandswoning is geen burgerwoning

Plattelandswoning is geen burgerwoning

Een gemeente heeft een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied vastgesteld en hierin tevens voor een woning de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – plattelandswoning’ opgenomen. Agrariërs in de nabije omgeving zijn hier niet blij mee en voeren onder meer in beroep aan dat ter plaatse van de woning geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, nut ter plaatse ten gevolge van hun bedrijven sprake is van luchtverontreiniging en stof-, geur-, vliegen- en geluidsoverlast. Voorts is het volgens hen niet meer mogelijk een bedrijfswoning bij hun bedrijf op te richten.

De Afdeling overweegt als volgt: “De wijzigingswet die op 1 januari 2013 in werking is getreden, regelt dat het planologisch regime en niet langer het feitelijk gebruik bepalend is voor de bescherming die een gebouw of functie geniet tegen negatieve milieueffecten. Voorts regelt deze wet dat plattelandswoningen, waaronder (voormalige) agrarische bedrijfswoningen worden verstaan die tevens door derden mogen worden bewoond, niet worden beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf. (…)

Over de te verwachten geurhinder als gevolg van die inrichting ter plaatse van de woning (…) overweegt de Afdeling als volgt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009, no. 200806627/1/H1 wordt overwogen dat uit de bewoordingen en de strekking van de Wet geurhinder en veehouderij volgt dat alleen geurgevoelige objecten die geen onderdeel uitmaken van een inrichting voor bescherming ten opzichte van die inrichting in aanmerking komen. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 april 2011 in zaak no. 201007899/1/H1 overweegt de Afdeling voorts dat de aanduiding als plattelandswoning niet met zich brengt dat de woning aan de locatie (…) moet worden aangemerkt als burgerwoning. Deze agrarische bedrijfswoning blijft immers in planologisch opzicht deel uitmaken van het bijbehorende agrarische bedrijf. (…) De raad heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat deze agrarische bedrijfswoning, die op hetzelfde perceel staat als de intensieve veehouderij van appellant en als burgerwoning wordt gebruikt, geen bescherming toekomt op grond van de Wgv ten aanzien van die veehouderij en dat het gebruik van deze woning als burgerwoning de exploitatiemogelijkheden van die veehouderij niet belemmert.”

Zie uitspraak ABRS 24 juli 2013, no. 201109822/1/R3

omgevingsjurist