Geluidbelasting parkeerterrein en bestemmingsplan

Geluidbelasting parkeerterrein en bestemmingsplan

De gemeente Venlo heeft een nieuw bestemmingsplan voor het centrum van Blerick opgesteld. Het bestemmingsplan maakt de uitbreiding van een supermarkt mogelijk. Volgens het uitgevoerde akoestisch onderzoek is er sprake van een aanvaardbare geluidbelasting als er een geluidscherm rondom het parkeerterrein wordt aangelegd. geluidbelasting-parkeerterrein

Volgens appellanten is in het akoestisch onderzoek ten onrechte niet uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. In het akoestisch onderzoek is ervan uitgegaan dat het voorziene parkeerterrein zal worden bestraat met een vlakke verharding van dicht asfalt of akoestisch vergelijkbaar materiaal. Voorts is ervan uitgegaan dat stille winkelwagens, winkelwagens met een rubberen loopvlak, zullen worden gebruikt. Verder is ervan uitgegaan dat vrachtwagens niet van het voorziene parkeerterrein gebruik zullen maken.

Geluidbelasting parkeerterrein verzekeren in bestemmingsplan In het plan is volgens appellanten niet verzekerd dat het voorziene parkeerterrein zal worden bestraat met asfalt en dat stille winkelwagens zullen worden gebruikt. Verder is ook niet verzekerd dat het terrein niet zal worden gebruikt door vrachtwagens.

Volgens de gemeente is een overeenkomst gesloten met de eigenaar van het parkeerterrein. In die overeenkomst is bepaald dat op het voorziene parkeerterrein alleen asfalt dan wel klinkers met een beperkte voegovergang mogen worden gebruikt. Het overige is niet in de overeenkomst geregeld.

De Afdeling overweegt: “Met de overeenkomst tussen de raad en de belanghebbende is onvoldoende planologisch geborgd dat het parkeerterrein zal worden gebruikt overeenkomstig de in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten. Appellanten kunnen naleving van die overeenkomst immers niet afdwingen. Nu in het plan het gebruik van asfalt dan wel klinkers met beperkte voegovergang en stille winkelwagens niet is voorgeschreven en evenmin is voorzien dat vrachtwagens geen gebruik maken van het voorziene parkeerterrein, moet worden vastgesteld dat in het akoestisch onderzoek in zoverre niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden.”

Zie uitspraak ABRS 28 september 2016, no. 201501866/3/R6

Geurhinder recreatiewoning en woon- en leefklimaat

Geurhinder recreatiewoning en woon- en leefklimaatgeurhinder recreatiewoning

Een eigenaar van een recreatiewoning nabij een veehouderij heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de gemeente om de woning niet te wijzigen naar een woonbestemming.

De gemeente geeft aan dat het toekennen van een woonbestemming niet mogelijk is. De recreatiewoning ligt namelijk binnen de geurcontour van de nabij gelegen veehouderij. Het plangebied ligt buiten de bebouwde kom en in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij. De geurbelasting ter plekke van de recreatiewoning bedraagt 15,7 OU/m³.

Geurhinder recreatiewoning en bestemmingsplan – De Raad van State zegt er het volgende over: “De normen met betrekking tot geurbelasting ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij zijn van toepassing bij de vergunningverlening aan veehouderijen en werken niet rechtstreeks bij de vaststelling of de beoordeling van een bestemmingsplan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. Het feit dat de voor de vergunningverlening geldende norm wordt overschreden, betekent dus niet dat ter plaatse geen sprake kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Uit het bestreden besluit blijkt dat de raad slechts heeft geconstateerd dat de geurnorm voor vergunningverlening wordt overschreden. Hiermee heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling niet gemotiveerd waarom ter plaatse van de recreatiewoning geen sprake kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Derhalve slaagt het beroep.” 

Het is dus belangrijk om ook altijd een aparte onderbouwing te maken of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Zie uitspraak ABRS 27 juli 2016, no. 201507647/1/R2.

Drempelwaarden Besluit mer in planregels bestemmingsplan rechtsonzeker

Drempelwaarden Besluit mer in planregels bestemmingsplan rechtsonzeker

  • Besluit m.e.r. (hierna: Besluit mer)Besluit mer
  • Ruimtelijke relevantie
  • Milieubelasting

De raad van de gemeente Utrecht heeft een bestemmingsplan vastgesteld voor een bedrijventerrein. De gemeente heeft als uitgangspunt de bestaande bebouwing gehanteerd en het gebruik van de gronden als zodanig te bestemmen. Er zijn maar beperkte uitbreidingsmogelijkheden.

In één van de planregels is een verbod opgenomen op inrichtingen en installaties als bedoeld in bijlagen C en D van het Besluit mer, waarbij de drempelwaarde genoemd in kolom 2 van de betreffende onderdelen wordt overschreden. Volgens appellant is deze planregel niet aanvaardbaar. Volgens appellant is deze regel ruimtelijk niet relevant.

De Raad van State overweegt als volgt: “De raad heeft toegelicht dat het opnemen van dit gebruiksverbod is ingegeven door de wens de milieubelasting vanwege activiteiten op het bedrijventerrein in de hand te houden. Hierbij heeft de raad van belang geacht dat activiteiten die m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn over het algemeen een hogere milieubelasting met zich zullen brengen dan activiteiten die dat niet zijn. Gelet op het voorgaande bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de door appellant bestreden planregel niet ruimtelijk relevant is. 

(…) Dat de raad voor het opnemen van deze planregel heeft gekozen om de milieubelasting vanwege de activiteiten op het bedrijventerrein (…) in de hand te houden, acht de Afdeling als uitgangspunt niet onredelijk. Wel is de Afdeling van oordeel dat het voorschrift, zoals het nu is geformuleerd, onvoldoende rechtsonzeker is. Hiertoe acht de Afdeling van belang dat het mogelijk is dat gedurende de planperiode een wijziging wordt aangebracht in de bijlagen bij het Besluit mer. Door de directe koppeling in de planregels met de drempelwaarden uit het Besluit mer kan dat met zich brengen dat de planologische mogelijkheden van gronden in het plangebied gedurende de planperiode worden gewijzigd of beperkt. Dit had kunnen worden voorkomen door in de planregel duidelijk te maken van welke drempelwaarden moet worden uitgegaan, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de drempelwaarden uit de bijlagen bij het Besluit mer zoals die op een bepaalde datum golden. Daarin voorziet het plan echter niet. Het betoog van appellant slaagt in zoverre.”

Zie uitspraak ABRS 29 juni 2016, no. 201408365/1/R2

Dove gevel bestemmingsplan en overgangsrecht

Dove gevel bestemmingsplan en overgangsrecht

De gemeente heeft een uitwerkingsplan vastgesteld voor een voorzien woonzorggebouw. Daarnaast zijn hogere waarden vastgesteld als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder. Daarnaast is omgevingsvergunning verleend voor een multifunctionele accommodatie (MFA).

Appellanten voeren aan dat zij door het realiseren van de MFA in hun huidige en toekomstige bedrijfsvoering worden belemmerd. Het gaat hun vooral om de planregel in het bestemmingsplan dat de verplichting om te voorzien in dove gevels buiten toepassing kan blijven (planregel dove gevel bestemmingsplan). Volgens hen is hierdoor het behoud van voldoende geluidruimte voor hun bedrijven op de lange termijn onvoldoende gewaarborgd.

De planregel houdt kortweg in dat indien bijv. uit akoestisch onderzoek blijkt dat de gevelbelasting voldoet aan de wettelijke voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder geen dove gevel meer hoeven te worden gerealiseerd. De uitzondering geldt ook indien nieuwvestiging van bedrijven in categorieën hoger dan categorie 1 van de lijst van bedrijfstypen niet meer mogelijk is. dove gevel bestemmingsplan

Dove gevel bestemmingsplan en overgangsrecht  De Raad van State zegt hier het volgende over: “Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet onderkend dat in de situatie dat een nieuw bestemmingsplan is vastgesteld voor de bedrijfspercelen (…) waarin uitsluitend bedrijven tot en met milieucategorie 1 zijn toegestaan, terwijl de bedrijven van appellant en anderen feitelijk nog wel aanwezig zijn, de bestaande bedrijfsactiviteiten van appellant en anderen onder de beschermende werking van het overgangsrecht komen te vallen, hetgeen betekent dat het bestaande gebruik mag worden voortgezet. Indien de gevels van de MFA niet meer als dove gevels hoeven te worden uitgevoerd omdat nieuwvestiging van bedrijven in categorieën hoger dan categorie 1 niet meer mogelijk is, dan vaststaat dat appellanten niet kunnen voldoen aan de geluidgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit waardoor zij ernstig worden beperkt in de onder het overgangsrecht gebrachte bedrijfsvoering.

Ook is de Raad van State van mening dat de planregel waarin staat dat de verplichting om te voorzien in dove gevels buiten toepassing kan blijven indien uit akoestisch onderzoek blijkt dat de gevelbelasting voldoet aan de wettelijke voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder, onvoldoende rechtszekerheid biedt.

Lees meer in uitspraak ABRS 8 juni 2016, no. 201507539/1/R1.

 

Rekening houden met hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen bollenteelt in bestemmingsplan

Rekening houden met hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen bollenteelt in bestemmingsplan

De gemeente Ommen heeft een bestemmingsplan vastgesteld dat betrekking heeft op het verbod op bollenteelt en akkerbouwmatige sierteelt ter plaatse van grondwaterbeschermingsgebieden. Volgens de gemeente draagt het verbod bij aan de bescherming van de waterkwaliteit in de grondwaterbeschermingsgebieden. Gewezen wordt op het Alterra rapport ‘De ecologische gevolgen van bollenteelt op de Veluwe’.

Appellant betoogt dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de gewasbeschermingsmiddelen die worden gebruikt bij de bollenteelt (gewasbeschermingsmiddelen bollenteelt) en akkerbouwmatige sierteelt, het grondwater dusdanig verontreinigen dat een verbod op deze teelten in grondwaterbeschermingsgebieden noodzakelijk is. gewasbeschermingsmiddelen bollenteelt

Gewasbeschermingsmiddelen bollenteelt De Raad van State geeft het volgende aan: “Een regulering waarbij rekening wordt gehouden met de hoeveelheid te gebruiken gewasbeschermingsmiddelen in verschillende teelten kan vanuit planologisch oogpunt gewenst zijn. De raad dient bij het opnemen van een dergelijke regeling wel te onderzoeken of dit in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hiervoor is het onvoldoende om te verwijzen naar de afweging die in het kader van het voorheen geldende plan is gemaakt. In zijn afweging dient de raad ook nieuwe inzichten te betrekken ten opzichte van het moment dat het voorheen geldende plan werd vastgesteld. De verwijzing naar het Alterra rapport, de Nota en het rapport van de Gezondheidsraad is onvoldoende als onderbouwing van het verbod in (…) de planregels. (…) Voorts is van belang dat volgens de voortgangsrapportage er geen aanwijzingen zijn dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de bollenteelt en akkerbouwmatige sierteelt een nadelig effect heeft op de kwaliteit van het grondwater. De raad heeft verder geen gegevens over de lokale situatie overlegd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen schieten de aan het plan ten grondslag gelegde rapporten tekort om als grondslag te dienen voor het standpunt van de raad dat er een verband tussen verontreiniging van het grondwater en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de bollenteelt en akkerbouwmatige sierteelt.” Lees verder in uitspraak ABRS 8 juni 2016, no. 201410338/2/R1

Uit deze uitspraak blijkt weer eens hoe belangrijk het is om onderbouwingen af te stemmen op de locatie en niet alleen algemene onderzoeken te gebruiken.

Geurhinder dierenverblijven geen verwerken van mest buiten

Geurhinder dierenverblijven geen verwerken van mest buiten dierenverblijf

Het college van b&w van de gemeente Houten heeft een omgevingsvergunning verleend voor een fruitteeltbedrijf met pluimveehouderij. De verandering in de vergunning betreft de uitbreiding van het aantal legkippen van 62.000 naar 74.000 dieren. Verder wordt de stal voorzien van een biologisch luchtwassysteem en mestdroogtunnel. geurhinder dierenverblijven

Appellant betoogt in beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beoordeling van de geurhinder ten onrechte de geuremissie van de mestdroogtunnel buiten beschouwing heeft gelaten.

De Afdeling overweegt: “Een dierenverblijf wordt in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) gedefinieerd als een ruimte en niet als een bouwwerk waarbinnen dieren worden gehouden. De omstandigheid dat de mest wordt nagedroogd binnen een bouwwerk waarbinnen ook dieren worden gehouden, is daarom niet doorslaggevend voor de beoordeling van de vraag of die mestverwerking in het dierenverblijf plaatsvindt. (…) Uit artikel 2 van de Wgv volgt dat de Wgv alleen betrekking heeft op geurhinder dierenverblijven. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv, heeft de wetgever niet beoogd regels te stellen voor geur die vrijkomt bij het bewerken of verwerken van mest. De beoordeling van geurbronnen als de bewerking of verwerking van mest, dient plaats te vinden op grond van hoofdstuk 8 van de Wm (…). Onder geurhinder van dierenverblijven wordt derhalve niet mede verstaan de geurhinder als gevolg van het bewerken of verwerken van mest buiten de dierenverblijven. De geuremissie van de mestdroogtunnel is dan ook niet verdisconteerd in de voor het huisvestingssysteem vastgestelde geuremissiefactor. Dat zoals het college in verweer heeft gesteld, de Regeling ammoniak en veehouderij wel betrekking heeft op de verwerking van de in de inrichting ontstane mest, ook indien die verwerking buiten de dierenverblijven plaatsvindt, is voor de beoordeling van de geurbelasting niet relevant. Het college was gehouden de geurbelasting vanwege de mestdroogtunnel te beoordelen aan de hand van artikel 2.14 van de Wabo (…).”

Zie verder uitspraak ABRS 20 april 2016, no. 201504330/1/A4

Evenementen bestemmingsplan en reguleren geluidsoverlast

Evenementen bestemmingsplan en reguleren geluidsoverlast

De raad van de gemeente Apeldoorn heeft een nieuw bestemmingsplan vastgesteld voor een park waar regelmatig evenementen worden gehouden. Appellanten betogen dat de raad ten onrechte evenementen heeft toegewezen in het gehele park. Volgens hen leidt het vele aantal evenementen tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat en had het aantal had moeten worden beperkt in verband met geluidsoverlast.

Het maximum aantal evenementen is volgens de raad overgenomen uit de vastgestelde notitie “Geluid en evenementen”. Daarin is ook de geluidgrens van 75 dB(A) opgenomen. Eveneens is in die notitie de eindtijd voor evenementen opgenomen van 22.00 uur. Volgens de raad zijn daarmee de geluidgrens en de eindtijd voldoende gewaarborgd.

De Afdeling oordeelt als volgt: “De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat een beoordeling heeft plaatsgevonden van de te verwachten geluidbelasting en de te verwachten parkeer- en verkeersdruk ten gevolge van de toegestane evenementen (…) op basis van de maximale mogelijkheden van het plan. (…) Zo heeft de raad niet afgewogen of de in het plan opgenomen maximale bezoekersaantallen en aantallen evenementen per jaar kunnen leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Evenmin heeft de raad zich ervan rekenschap gegeven dat het plan er niet aan in de weg staat dat evenementen, vanwege het ontbreken van een begintijd en nu het begrip dag niet is gedefinieerd, alsmede de op-en afbouw daarvan ook in de nachtelijke uren kunnen plaatsvinden. (…).”

Zie uitspraak ABRS 19 augustus 2015, no. 201501339/1/R2.

Vragen over evenementen en het bestemmingsplan?

Eis in bestemmingsplan over Nbw 1998 onacceptabel

Eis in bestemmingsplan over Nbw 1998 onacceptabel

Nbw 1998

Een gemeente heeft in het bestemmingsplan een planregel opgenomen dat voor het college van b&w de verplichting bestaat om zich in te spannen voor een effectieve bescherming van een Natura 2000 gebied. Appellant betoogt dat deze regel overbodig is, omdat de significante effecten voor Natura 2000 gebieden van een bepaalde ontwikkeling worden getoetst aan de Nbw 1998.

De Raad van State zegt er het volgende over:

Deze bepaling houdt een opdracht in aan het college van b&w om op een zodanige manier gebruik te maken van de aan het college van b&w op grond van de Wabo en het bestemmingsplan toekomende bevoegdheden, dat strijd met de Nbw 1998 wordt voorkomen. Anders dan de raad stelt, bevat deze bepaling daarmee een, voor het college van b&w bindende instructienorm die een resultaatsverplichting inhoudt en tegelijkertijd een dwingende toetsingsgrond voor omgevingsvergunningen die bij het college van b&w wordt aangevraagd en die zien op activiteiten waarvoor het plan regels stelt. (…) Hier doet zich de vraag voor of een dergelijke regeling acceptabel is, bezien tegen de achtergrond van de artikelen 47 en volgende (…) van de Nbw 1998. Uit die artikelen volgt immers dat een omgevingsvergunning die betrekking heeft op projecten of andere handelingen waarvoor een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 nodig is, alleen wordt verleend als het bevoegd gezag dat bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een dergelijke vergunning heeft verklaard dat daartegen geen bedenkingen heeft; dit is het zogenaamde aanhaken dat is geregeld in artikel 2.27, eerste lid van de Wabo. Op grond van deze regeling is het bevoegd gezag voor een eventuele vergunning op grond van de Nbw 1998, doorgaans het college van gedeputeerde staten, bevoegd  te beslissen over een verklaring van geen bedenkingen en daarmee verantwoordelijk voor de beoordeling of de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd in overeenstemming is met de Nbw 1998. De regeling in het bestemmingsplan heeft echter als strekking die toetsing ook door het college van b&w te laten verrichten. Nu die toetsing in het stelsel van de Wabo en de Nbw 1998 is voorbehouden aan het bevoegd gezag op grond van die laatstgenoemde wet, verdraagt artikel 7 (…) van de planregels zich naar het oordeel van de Afdeling niet met artikel 47b van de Nbw 1998 en artikel 2.27, eerste lid van de Wabo.”

Zie uitspraak ABRS 5 augustus 2015, no. 201402159/1/R4.

Minicamping geen geurgevoelig object

Minicamping geen geurgevoelig object geurgevoelig object

De raad van de gemeente Giessenlanden heeft het bestemmingsplan “Buitengebied” vastgesteld. Zij heeft een minicamping bestemd als ‘Recreatie – Minicamping’. Een nabij gelegen rundveehouder stelt in beroep dat hij hinder vreest vanwege de mogelijkheid voor uitbreiding van de minicamping en vreest hierdoor in zijn bedrijfsvoering te worden beperkt.

Op het betrokken perceel zijn binnen het bouwvlak een ontvangstruimte en sanitaire voorzieningen toegestaan en buiten het bouwvlak mogen kampeermiddelen worden geplaatst. De Afdeling oordeelt – evenals de voorzitter deed in de uitspraak van 16 juni 2014, no. 201308826/4/R4 – dat in de ontvangstruimte en de sanitaire voorzieningen, gelet op de aard van het gebruik en de omvang hiervan, alsmede gelet op de geringe omvang van de minicamping niet langdurig door een persoon verbleven, zodat deze gebouwen niet zijn aan te merken als geurgevoelige objecten (…).”

Lees verder in uitspraak ABRS 11 maart 2015, no. 201308826/1/R4

Lees meer over geurgevoelige objecten…

Recreatiewoning is geurgevoelig object

Recreatiewoning is geurgevoelig object

essentie: Wanneer is een recreatiewoning geurgevoelig in de zin van artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij?

De gemeente Hollandse Kroon heeft een bestemmingsplan vastgesteld voor de uitbreiding van een camping. Er komen 5 recreatiewoningen bij en 38 standplaatsen voor vaste kampeermiddelen en door een gedeeltelijke jaarrondopenstelling.

Een nabij gevestigde veehouder geeft in beroep aan dat het plan leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden voor zijn perceel.

De gemeente betoogt dat het plan niet leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij. De gemeente stelt onder meer dat vaste kampeermiddelen en recreatiewoningen niet als geurgevoelige objecten kunnen worden aangemerkt, omdat recreanten doorgaans alleen in de weekenden en de schoolvakanties op de camping verblijven zodat geen sprake is van langdurig verblijf.

De Afdeling overweegt het volgende: “(…) Uit die uitspraak die betrekking had op de geurgevoeligheid van een sanitairgebouw en gebouwen voor onderhoud en beheer op een camping, kan echter niet worden afgeleid dat de Afdeling recreatiewoningen niet meer als geurgevoelig object in de zin van de Wgv aanmerkt. Anders dan de raad betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval geen sprake is van de mogelijkheid tot een langdurig verblijf in de recreatiewoningen en vaste kampeermiddelen. De stelling van de raad dat de recreanten alleen in de weekenden en schoolvakanties op de camping zullen verblijven, maakt dit niet anders, reeds nu een dergelijke beperking niet in de planregels is vastgelegd. (…)”.

Zie uitspraak ABRS 18 februari 2015, no. 201400171/1/R1

Lees meer over wanneer een object geurgevoelig is.

omgevingsjurist