omgevingsvergunning geitenhouderij onterecht geweigerd

Omgevingsvergunning geitenhouderij ten onrechte geweigerd

Een gemeente heeft een omgevingsvergunning geweigerd voor een uitbreiding van een geitenhouderij. De vergunning is geweigerd vanwege aanblijvende onzekerheid over de gezondheidsrisico’s voor de omgeving. Volgens de rechtbank heeft het college dit kunnen doen. Appellant is het hier niet mee eens en heeft de stap naar de Raad van State gezet.

“In dit geval gaat het om een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e van de Wabo. Een omgevingsvergunning voor die activiteit kan op grond van artikel 2.14, derde lid van de Wabo alleen worden geweigerd als dat in het belang van de bescherming van het milieu nodig is. Naar het oordeel van de Afdeling geeft dit toetsingskader aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning uit voorzorg te weigeren.

Het college moet nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg staat dat de vergunning wordt verleend. (…) Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat kunnen in dit verband een rol spelen. Ook voor belangen die gerelateerd zijn aan gezondheid betekent dit (…) dat op grond van algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten moet vast staan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel de vergunning om die reden moet worden geweigerd. Wat betreft de activiteit die hier aan de orde is, is dit naar het oordeel van de Afdeling niet vast komen te staan.

Aan de conclusie van de afweging van het college van gedeputeerde staten van Utrecht komt in dit verband geen doorslaggevende betekenis toe omdat (…) die afweging is gegeven in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Dit geldt ook voor het bij die afweging betrokken VGO. Onbetwist is namelijk dat het VGO geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten biedt over het verband tussen het houden van geiten en negatieve gevolgen voor de gezondheid van omwonenden. (…)”. Lees meer in r.o. 4.3 van uitspraak ABRS 23 februari 2022, no. 202002286/1/R4.

Omgevingsvergunning Wabo uitgebreid of regulier?

Omgevingsvergunning Wabo: uitgebreide of reguliere procedure?omgevingsvergunning Wabo

In de praktijk bestaan hier nogal eens misverstanden over. Welke procedure is nu van toepassing, de uitgebreide of de reguliere? Kan het college daar zelfstandig over beslissen? Of bepaalt de Wabo dit?

Het college van B&W heeft een omgevingsvergunning geweigerd voor de bouw van een bedrijfswoning met dubbele bewoning en een kapschuur. De aanvraag had zowel betrekking op de activiteit bouwen als op de activiteit afwijken van het bestemmingsplan. De afwijking van het bestemmingsplan heeft betrekking op de wijziging van het agrarisch bouwvlak. De vergunning is geweigerd met als motivering dat het plan in strijd is met het bestemmingsplan en dat de raad geen verklaring van geen bedenkingen wil afgeven. Het college heeft vervolgens de omgevingsvergunning geweigerd.

In hoger beroep stelt appellant dat de vergunning met de reguliere procedure had kunnen worden verleend. Daarbij geldt een maximale beslistermijn van 8 weken. Omdat het college niet binnen die termijn op de aanvraag heeft beslist, is volgens appellant de vergunning van rechtswege verleend.

De Afdeling overweegt het volgende: “Onder verwijzing naar uitspraak (…) overweegt de Afdeling dat de vraag of al dan niet van rechtswege vergunning is verleend (…) afhangt van het antwoord op de vraag welke procedure op de aanvraag van toepassing is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de beantwoording van de vraag of op een aanvraag de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, gelet op het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid van de Wabo, afhankelijk van de activiteit die is aangevraagd. De Wabo bepaalt daarmee exclusief welke procedure op een aanvraag om omgevingsvergunning van toepassing is. Het college heeft hierin geen keuze, maar dient de voorbereidingsprocedure toe te passen die uit de Wabo voortvloeit. Dit betekent dat het college na ontvangst van een aanvraag om omgevingsvergunning tijdig dient te bezien welke procedure daarop van toepassing is. Indien de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is, omdat de aangevraagde activiteit binnen de reikwijdte van de in het bestemmingsplan gegeven afwijkingsbevoegdheid valt, maar niet binnen de daarvoor geldende beslistermijn een besluit op de aanvraag wordt genomen, is de omgevingsvergunning van rechtswege verleend, ongeacht of de aangevraagde activiteit voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de in het bestemmingsplan gegeven afwijkingsbevoegdheid. (…). 

Lees meer in r.o. 8 en verder van uitspraak ABRS 17 juli 2019, no. 201708717/1/A1. (Omgevingsvergunning Wabo).

 

belanghebbende besluit met milieugevolgen

Belanghebbende besluit met milieugevolgenbelanghebbende besluit

Het college van B&W heeft een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een loods en 3 opslagsilo’s voor digestaat en drijfmest en voor het gebruiken van de gronden in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft het uit milieuhygiënisch oogpunt noodzakelijk geacht om maatwerkvoorschriften vast te stellen ter voorkoming van geuroverlast en geluidhinder en om ammoniakemissie te beperken.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat geen van de appellanten als belanghebbende is te beschouwen.

De Raad van State oordeelt als volgt over ‘belanghebbende besluit’: “Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, (…) is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit – zoals een bestemmingsplan of een vergunning – toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium  ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. 

Indien bepaalde milieugevolgen zijn genormeerd door een afstandseis, een contour of een grenswaarde is deze norm niet bepalend voor de vraag of de betrokkene belanghebbende is bij het besluit. Lees meer in r.o. 2.2. van uitspraak ABRS 28 maart 2018, no. 201702469/1/A1.

 

Intrekking bouwvergunning en financiële belangen vergunninghouder

Intrekking bouwvergunning en financiële belangen vergunninghouder

Vanwege de crisis komt het nogal eens voor dat bouwprojecten niet worden opgestart of dat er later wordt begonnen met de bouw. Het is voor projectontwikkelaars en bouwbedrijven belangrijk om hierbij goed de ’26 weken termijn’ in de gaten te houden en ook daadwerkelijk te starten met bouwen, dan wel om verslagen bij te houden van besprekingen met allerlei mogelijke partijen die het bouwproject wellicht later gaan starten.

Op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag (college van b&w) een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken als er gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

Dit is een bevoegdheid van het college van b&w, dus intrekking hoeft niet als er binnen genoemde periode geen bouwactiviteiten plaatsvinden. Toch gebeurt het nog regelmatig dat gemeenten er wel gebruik van maken en bouwvergunningen intrekken. Zo ook de gemeente Noordwijk.

De gemeente heeft in 2005 een bouwvergunning verleend voor de bouw van appartementen, winkels en een parkeergarage. De vergunninghouder, een investeringsmaatschappij, wil het bouwproject nog steeds uitvoeren. Volgens de gemeente heeft de investeringsmaatschappij niet aannemelijk gemaakt dat zij op korte termijn beginnen met bouwen. Verder hebben ze evenmin stukken, zoals verslagen van gesprekken met aannemers, planningen, offertes, etc. overlegd aan de gemeente. De investeringsmaatschappij zegt dat het intrekkingsbesluit grote financiële risico’s met zich meebrengt en dat zij schade lijst. Bovendien blijft de plek van het bouwproject op deze manier nog langer leeg, aldus de investeringsmaatschappij.

De Raad van State zegt er het volgende over: “Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in uitspraak van 15 januari 2014, no. 201304961/1/A1, is de enkele omstandigheid dat de vergunninghoudster niet aannemelijk weet te maken dat zij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten voldoende om de intrekking van de bouwvergunning te rechtvaardigen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Investeringsmaatschappij weliswaar sinds de bezwaarfase heeft betoogd dat onderhandelingen plaatsvinden met derdepartijen en dat de bouwwerkzaamheden op korte termijn worden hervat, maart dat zij dat niet met concrete informatie aannemelijk heeft gemaakt. 

De rechtbank heeft in hetgeen de Investeringsmaatschappij heeft aangevoerd over haar financiële belangen en de langdurige aanwezigheid van een bouwput op het perceel, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de bouwvergunning. Deze omstandigheden kunnen er niet aan afdoen dat ieder zicht op hervatting van de bouwwerkzaamheden en daadwerkelijke verwezenlijking van het bouwplan ontbreekt.”

Zie uitspraak ABRS 27 augustus 2014, no. 201400028/1/A1.