Handhaving bedrijfswoning en beroep op toekomstige wetgeving door gemeente
Het college van B&W heeft een verzoek om handhaving tegen het gebruik als burgerwoning van een woning afgewezen. Een maatschap exploiteert op hetzelfde perceel een pluimveehouderij. De woning is de voormalige bedrijfswoning bij de pluimveehouderij. In 1995 is de woning afgesplitst van het agrarische bedrijf door de afzonderlijke verkoop van de woning en het agrarische bedrijf. In 1996 heeft de huidige maatschap het agrarische bedrijf gekocht. De woning wordt bewoond door personen die geen binding met het pluimveehouderijbedrijf hebben.
De maatschap heeft een verzoek om handhaving ingediend met het verzoek om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de woning als burgerwoning. De maatschap vreest dat dit gebruik haar bedrijfsvoering kan belemmeren. (handhaving bedrijfswoning).
Het college stelt dat het de woning in voorkomende procedures op basis van de Wabo en Wm als een agrarische woning zal beschouwen. Dit betekent volgens het college dat de bedrijfsvoering van de maatschap op geen enkele wijze zal worden geschaad of belemmerd door bestuursrechtelijk handelen van het college in relatie tot het gebruik van de woning als burgerwoning. Verder is volgens het college het niet aannemelijk dat de inrichting gaat uitbreiden of zal wijzigen, aangezien door de rijksoverheid aangekochte reductie-eisen voor fijnstof voor de pluimveesector, uitbreiding of wijziging van de inrichting onmogelijk maken.
De Afdeling overweegt als volgt: “Het staat vast dat het gebruik van de woning als burgerwoning in strijd is met de bestemming ‘Agrarisch gebied’, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden. (…) De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet in geschil is dat er geen concreet zicht op legalisatie van de overtreding bestaat en dat enkel de vraag aan de orde is of handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan af behoorde te zien. (…) Het standpunt van het college, dat de maatschap niet in haar bedrijfsactiviteiten wordt beperkt door het gebruik van de woning als burgerwoning, is bovendien onjuist.
Bij zijn standpunt dat uitbreiding of wijziging van de inrichting niet aannemelijk of zelfs onmogelijk is, loopt het college ten onrechte vooruit op de aangekondigde reductie-eisen voor fijnstof en gaat het er ten onrechte van uit dat uitbreiding van het bestaande pluimveebedrijf de enige mogelijke door de maatschap gewenste bedrijfsactiviteit is. Het is niet uitgesloten dat de maatschap in de toekomst een omgevingsvergunning aanvraagt voor een bepaalde bedrijfsactiviteit die uitsluitend vanwege de aanwezigheid van een burgerwoning op het perceel niet kan worden verleend. Daarbij is van belang dat het college die aanvraag moet toetsen aan de toepasselijke wettelijke regelingen, op grond waarvan het college mogelijk niet de beoordelingsruimte heeft om de milieugevolgen voor de woning (…) niet in zijn beoordeling te betrekken. Afgezien van de mogelijkheid tot uitbreiding of wijziging van de pluimveehouderij, heeft de maatschap onweersproken gesteld dat zij door de feitelijke aanwezigheid van een burgerwoning op het perceel niet kan voldoen aan de voorschriften van de nu voor haar inrichting geldende omgevingsvergunning. Ook hierom wordt de maatschap in haar bedrijfsvoering belemmerd door het gebruik van de woning als burgerwoning.” Zie verder uitspraak ABRS 20 maart 2019, no. 201802435/1/A1.(handhaving bedrijfswoning)
Bent u agrariër en heeft u last van een (bedrijfs)woning? Bel 010 – 268 0689 of mail voor een oplossing!