De permanente bewoning op recreatieterreinen is een bekende problematiek. In onderhavig bestemmingsplan zijn de gronden met de bestemming ‘Recreatie – 2’ bestemd voor verblijfsrecreatie en recreatieverblijven en de daarbij behorende bijgebouwen en overkappingen. Om het gebruik van permanente bewoning te verbieden had de raad in de planregels opgenomen dat tot strijdig gebruik met de bestemming in ieder geval het gebruik van recreatieverblijven voor permanente bewoning en het niet-bedrijfsmatig exploiteren van het recreatieterrein wordt gerekend. Appellant voert aan dat nu het plan permanente bewoning van recreatieverblijven verbiedt, de uit dit verbod voortvloeiende bedrijfsmatige exploitatie ruimtelijk niet langer relevant is.
De Afdeling is het hier niet mee eens en overweegt in een uitspraak van 31 augustus 2011 (nr. 201001276/1/R2) dat de raad een verbod op niet-bedrijfsmatige exploitatie, waarmee beoogd wordt zeker te stellen dat een recreatiepark bedrijfsmatig wordt beheerd, op zichzelf een ruimtelijk relevante beperking van het toegestane gebruik heeft kunnen achten. De omstandigheid dat tevens een verbod op permanente bewoning geldt, doet hier niet aan af.