wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan dient enig inzicht te bestaan in financiële uitvoerbaarheid van wijzigingsplan

Wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan dient vooraf enig inzicht te bestaan in financiële uitvoerbaarheid van toekomstig vast te stellen wijzigingsplan

Bij het vaststellen van een bestemmingsplan met daarin opgenomen een wijzigingsbevoegdheid is het erg belangrijk om vooraf te onderzoeken of de wijzigingsbevoegdheid wel uitvoerbaar is. Met name is deze uitspraak voor gemeenten interessant: ABRS 4 september 2013, no. 201211995/1/R3wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan

De Afdeling overweegt:

Hoewel niet reeds voordat het bevoegd gezag toepassing heeft gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid een volledig inzicht hoeft te bestaan in de financiële uitvoerbaarheid van de met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken ontwikkeling, dient daarin ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan wel enig inzicht te bestaan. De Afdeling is van oordeel dat daarvan in dit geval onvoldoende sprake is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de plantoelichting noch uit andere stukken blijkt op grond van welke feiten de raad tot de conclusie komt dat hetgeen de wijzigingsbevoegdheid mogelijk maakt financieel uitvoerbaar is. De enkele verwijzing naar het vorige plan voor de uitvoerbaarheid van de wijzingsbevoegdheid is, mede gelet op de looptijd van dat plan, onvoldoende.”

omgevingsjurist

 

short stay bestemmingsplan duur bewoning is ruimtelijk niet relevant

Short stay bestemmingsplan: het enkele aspect van duur van bewoning is ruimtelijk niet relevant

Een wat oude uitspraak van begin 2013 die zeker wat betreft de nieuwe invulling van oude gebouwen als short stay woonruimte relevant kan zijn (short stay bestemmingsplan).

De gemeente Amsterdam heeft een nieuw bestemmingsplan voor een gedeelte van de binnenstad vastgesteld. In de planregels bij de bestemming ‘Gemengd’ is opgenomen dat short-stay niet is toegestaan. In de toelichting van het bestemmingsplan wordt verwezen naar een beleidsnotitie over Short Stay in de binnenstad. De gemeente maakt hier onderscheid tussen nieuwbouwwoningen en de bestaande woningvoorraad.

De Afdeling overweegt: “Nu in de planregels een algemeen verbod is opgenomen op short stay, heeft de deelraad naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom op dit punt van de voornoemde uitgangspunten in de beleidsnotitie en de Uitwerkingsnotitie is afgeweken. (…) Voor zover de deelraad heeft gewezen op de omstandigheid dat door het toestaan van short stay het aanwezige woon- en leefklimaat ernstig zal worden aangetast, overweegt de Afdeling dat de deelraad niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bestaande legale short stay in het plangebied tot een dusdanige overlast leidt dat het realiseren van short stay onmogelijk moet worden gemaakt.”

noot MH: jammer genoeg wordt het aspect ruimtelijke relevantie en short stay niet in beroep uitvoering behandeld. Toch kan m.i. de conclusie worden getrokken dat de duur van bewoning van woningen alleen niet ruimtelijk relevant is.

Zie uitspraak ABRS 9 januari 2013, no. 201205781/1/R1

omgevingsjurist

provinciale verordening regels hebben ook betrekking op inhoud van een wijzigingsplan

Provinciale verordening regels hebben ook betrekking op een wijzigingsplan 

Een wijzigingsplan voorziet in een uitbreiding van een agrarisch bouwvlak. Het college van b&w heeft hierbij gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan buitengebied. Het college van GS stelt in beroep dat het wijzigingsplan in strijd is met de provinciale omgevingsverordening. Volgens het college van b&w kan de toetsing van het wijzigingsplan aan de provinciale omgevingsverordening niet meer aan de orde zijn, omdat het moederplan deze bevoegdheid tot wijziging mogelijk maakt en onherroepelijk is.

De Afdeling overweegt: “Het betoog van het college van b&w betoogt dat geen ruimte bestaat voor toetsing van het wijzigingsplan aan de omgevingsverordening omdat met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming in beginsel als gegeven mag worden beschouwd, kan niet worden gevolgd. Nog daargelaten dat het een uitgangspunt betreft dat slechts in beginsel geldt, te meer nu het gaat om een bevoegdheid tot wijziging van een bestemmingsplan en niet om een plicht, kan dit uitgangspunt er niet aan afdoen dat aan een wijzigingsbevoegheid geen toepassing mag worden gegeven in strijd met de toepasselijke wettelijke bepalingen (…). Indien het standpunt van het college van b&w dat dit uitgangspunt met zich brengt dat een wijzigingsplan niet getoetst moet worden aan de omgevingsverordening wel zou worden gevolgd, zou bovendien in wezen geen betekenis toekomen aan de hiervoor weergegeven vaste jurisprudentie dat regels uit een verordening die betrekking hebben op bestemmingsplannen ook betrekking hebben op wijzigingsplannen.” Zie verder r.o. 4.5

Uitspraak ABRS 28 augustus 2013, no. 201211695/1/R4

 

Overgangsrecht of positief bestemmen in nieuw bestemmingsplan?

Overgangsrecht of positief bestemmen in nieuw bestemmingsplan?

Het valt op dat er veel gemeenten zijn die nieuwe bestemmingsplannen ter inzage leggen tijdens de zomervakantie. Hoewel dat juridisch is toegestaan, vind ik dat richting burgers en bedrijven niet zo netjes. Het hangt wel van het soort plan af. Een bestemmingsplan dat nauwelijks nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt kan prima tijdens de zomervakantie ter inzage worden gelegd. Voor een bestemmingsplan dat nieuwe ontwikkelingen, zoals woningbouw, mogelijk maakt vind ik dat wat anders.

Zelf ben ik gedurende de zomer bezig geweest met een zienswijze voor een klant tegen een ontwerp-bestemmingsplan dat 80 woningen mogelijk maakt. Bij dit plan kreeg ik de indruk dat de zomervakantie (met de afwezigheid van velen) wel erg goed uitkwam voor de gemeente.

Bij een nieuw bestemmingsplan dat ter inzage ligt is het belangrijk goed op te letten! Nieuwe inzichten van de gemeente over een bepaalde locatie kunnen er bijvoorbeeld toe leiden dat de gemeente een bedrijf niet meer als bedrijf bestemt in een nieuw bestemmingsplan, maar onder het overgangsrecht brengt. Dat de gemeente hier zorgvuldig te werk moet gaan staat buiten twijfel. Zo’n keuze kan namelijk leiden tot planschade. Het maakt een groot verschil of een bouwwerk of een bepaald gebruik onder het overgangsrecht wordt gebracht of positief wordt bestemd in het nieuwe bestemmingsplan. De bescherming van het overgangsrecht is namelijk minder groot dan de mogelijkheden die een positieve bestemming biedt.

Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van een bepaald gebruik komt veelvuldig voor. Uit uitspraken van de Raad van State blijkt dat de gemeente hier nogal eens steken laat vallen.

Uitzonderingen op positief bestemmen

Het overgangsrecht is een complexe materie waar veel jurisprudentie over is verschenen en allerlei nuances mogelijk zijn. Dit artikel is te kort om er uitvoerig op in te gaan. Het algemene uitgangspunt is echter dat de gemeente legaal gebruik of een bestaand legaal bouwwerk in een nieuw bestemmingsplan positief moet bestemmen. Uitzonderingen op deze regel zijn:

  • er is sprake van nieuwe inzichten van de gemeente voor het plangebied, en
  • het belang bij de beoogde nieuwe bestemming weegt zwaarder dan de gevestigde rechten en belangen van betrokkenen.

Onder deze voorwaarden kan de gemeente het gebruik of het bouwwerk in beginsel onder  het overgangsrecht brengen. De belangenafweging die hier een rol speelt moet uitgebreid gemotiveerd worden door de gemeente.

Het moet verder duidelijk zijn dat het bestaande gebruik binnen de planperiode van 10 jaar wordt beëindigd of dat het bouwwerk wordt gesloopt. Dit is een hele belangrijke eis. In de praktijk gaat het hier regelmatig mis en wordt bestaand gebruik of een bouwwerk wederom onder het overgangsrecht gebracht. Is die verwachting er niet, dan is het bestemmingsplan niet uitvoerbaar en heeft de belanghebbende, zoals de eigenaar, recht op een positieve bestemming voor zijn bouwwerk of het gebruik.

Belangrijke uitspraken voor de praktijk

Uit uitspraken blijkt dat de rechtspraak grote moeite heeft met het (opnieuw) onder het overgangsrecht brengen van een bestaande situatie, indien er geen concrete vooruitzichten zijn met betrekking tot beëindiging van de functie of het bouwwerk binnen de planperiode van 10 jaar.

 

 

geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij en overgangsrecht bestemmingsplan

geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij en overgangsrecht bestemmingsplan

Bij de beantwoording van de vraag of een woning als een geurgevoelig object moet worden beschouwd, zoals bepaald in de Wet geurhinder en veehouderij, is de juridisch-planologische status van een woning van belang. Hierbij speelt ook het overgangsrecht van het bestemmingsplan een rol.

De gemeente stelt zich op het standpunt dat op grond van de aangevoerde feiten en omstandigheden kan worden geoordeeld dat het gebruik van de woning als burgerwoning onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan viel, maar dat de werking van het overgangsrecht teniet is gegaan doordat de woning tussen 1991 en 15 oktober 1993 overeenkomstig de bestemming als bedrijfswoning bij de veehouderij is gebruikt. Het college geeft hierbij aan dat appellante de moeder is van de drijver van de veehouderij (…), dat zijn vanaf 17 april 1991 staat ingeschreven op het adres en dat de woning in de hiervoor genoemde periode voorkwam op de balans en de winst- en verliesrekening van het veehouderijbedrijf, maar niet langer als verhuurd object.

De Afdeling overweegt: “Dat appellante de moeder is van de drijver van de veehouderij (…) biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de woning in de door het college genoemde periode als bedrijfswoning bij de veehouderij is gebruikt. Ook de stelling van het college dat, zo begrijpt de Afdeling, de woning eigendom was van het veehouderijbedrijf en appellante deze woning in de genoemde periode heeft bewoond zonder daarvoor huur te hoeven betalen, is daarvoor niet voldoende. Appellante heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij, noch haar man, die de woning tot 7 mei 1992 met haar heeft bewoond, in de door het college genoemde periode actief zijn geweest in de veehouderij (…). Gelet hierop, mede in aanmerking genomen de gevorderde leeftijd en in aanmerking genomen de definitie van bedrijfswoning in artikel 1, onder l, van de planvoorschriften, kan niet worden geoordeeld dat de woning in de door het college genoemde periode als bedrijfswoning bij de veehouderij is gebruikt en dat om die reden de werking van het overgangsrecht teniet zou zijn gegaan.” 

Zie ABRS 7 augustus 2013, no. 201113089/1/A4

MER moet gebaseerd zijn op maximaal aantal intensieve veehouderijen waarin bestemmingsplan voorziet

MER moet gebaseerd zijn op maximaal aantal intensieve veehouderijen waarin het bestemmingsplan voorziet – begrenzingen aangeven in bestemmingsplan

Het bestemmingsplan voorziet in nieuwvestiging en omschakeling van intensieve veehouderijen. Appellanten vrezen dat het plan leidt tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van de inwoners van het plangebied. Zij stellen onder meer dat in het MER ten onrechte niet het uitgangspunt is genomen dat alle bestaande agrarische bedrijven kunnen worden gewijzigd in intensieve veehouderijen. Verder is geen rekening gehouden met de in het plan voorziene mogelijkheid dat alle agrarische bouwvlakken kunnen worden uitgebreid tot 1,5 hectare.

De Afdeling overweegt: “De Afdeling ziet zich in dit verband eerst gesteld voor de vraag of het MER is gebaseerd op het maximale aantal intensieve veehouderijen waarin het plan bij recht en na gebruikmaking van de in het plan vervatte wijzigingsbevoegdheden voorziet. Het plan maakt ter plaatse van de plandelen met de bestemming ‘Agrarisch’ bij recht intensieve veehouderij mogelijk. Anders dan de raad ter zitting heeft gesteld, is in de planregels niet bepaald dat de vestiging van intensieve veehouderijen ter plaatse van agrarische bouwvlakken alleen mogelijk is indien het bouwvlak op ten minste 100 meter afstand ligt van woonbestemmingen en andere intensieve veehouderijen. (…) Gelet hierop is het aantal intensieve veehouderijen dat zich in het plangebied kan vestigen niet in de planregels of in de verbeelding begrensd. Het plan staat er niet aan in de weg dat bij recht ter plaatse van alle veertien agrarische bouwvlakken een intensieve veehouderij wordt gevestigd. 

Zie verder nog de interessante overweging 12. waarin de Afdeling ingaat op wijzigingsbevoegdheden in het plan.

Zie uitspraak ABRS 21 augustus 2013, no. 201208004/1/R2.

 

Evenementen binnen bestemming ‘Verkeer’ aantal evenementen regelen

Evenementen binnen bestemming ‘Verkeer’ regelen evenementen

De gemeente heeft binnen de bestemming ‘Verkeer’ onder meer terrassen en evenementen toegelaten. Appellant voert aan dat deze activiteiten zullen leiden tot onaanvaardbare hinder.

Over de terrassen overweegt de Afdeling het volgende: “Voor zover appellant heeft betoogd dat binnen de bestemming ‘Verkeer’ ten onrechte overal terrassen mogelijk zijn, wordt overwogen dat deze mogelijkheden op grond van de APV gebonden zijn aan nadere toestemmingen van het college van b en w, waarbij het college op grond van art. 2.17, zevende lid, APV regels kan stellen ter bescherming van het woon- en leefklimaat. In hetgeen appellant hierover heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid  op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit voldoende is om eventuele hinder tegen te gaan.

Over de evenementen overweegt de Afdeling het volgende: “(…) ligt het op de weg van de planwetgever om een beoordeling en afweging te maken of een bestemming die evenementen op een bepaalde locatie toestaat vanuit ruimtelijk oogpunt is aangewezen. Ook dient deze omtrent onder meer het toegestane aantal evenementen per jaar en de maximale bezoekersaantallen, voorschriften op te stellen voor zover dat vanuit een oogpunt van ruimtelijke aanvaardbaarheid op een locatie van belang is. Deze beoordeling en afweging is een andere dan die op grond van waarvan in een concreet geval voor een evenement al dan niet toestemming of een vergunning wordt verleend.”

Zie uitspraak ABRS 7 augustus 2013, no. 201300815/1/R4

omgevingsjurist

eerste agrarische bedrijfswoning is een reëel belang om te wonen bij het agrarische bedrijf voldoende

Eerste agrarische bedrijfswoning is een reëel belang om te wonen bij het agrarische bedrijf voldoendeeerste agrarische bedrijfswoning

Uit diverse uitspraken van de Afdeling blijkt dat het erg lastig is om in aanmerking te komen voor een tweede agrarische bedrijfswoning. Vanwege moderne technieken, zoals videosystemen, etc. achten de meeste Agrarische Adviescommissies de noodzaak voor een dergelijke woning niet meer aanwezig. Dat dit niet opgaat voor de eerste agrarische bedrijfswoning onderschrijft de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013, no. 201208629/1/A1.

De Afdeling overweegt: Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in (…) volgt dat bij de oprichting van de eerste bedrijfswoning een reëel belang om te wonen bij het agrarische bedrijf, gelet op de aard en omvang daarvan, voldoende is voor de noodzakelijkheid van de bewoning.”

 

 

Geluid en bestemmingsplan Toename van 1 dB ten opzichte van feitelijke situatie bij woningen

Geluid en bestemmingsplan: toename van 1 dB ten opzichte van feitelijke situatie bij bouwplan voor woningen kan leiden tot strijd met een goede ruimtelijke ordening 

Het bestemmingsplan in kwestie voorziet in de bouw van een nieuwe woonwijk, waar naast woningen ook enkele maatschappelijke voorzieningen zullen worden gerealiseerd. In de woonwijk zal een 30 km-zone worden ingesteld. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening dient daarom te worden onderzocht of ter plaatse wat betreft de geluidbelasting sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Uit het akoestische onderzoek blijkt dat de hoogste geluidbelasting ter plaatse van al bestaande woningen 61 dB bedraagt.

De Afdeling overweegt: “Ongeacht of de in de Wgh genoemde aftrek van 5 dB plaatsvindt, blijft de geluidbelasting weliswaar onder de door de raad gehanteerde maximale grenswaarde van 63 dB, maar overschrijdt deze de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Omdat er sprake is van een toename van maximaal 1 dB ten opzichte van de huidige feitelijke situatie, kan volgens de raad niet gesproken worden van een relevante verandering van de geluidbelasting. Nu in de huidige feitelijke situatie de geluidbelasting ter plaatse reeds 60 dB bedraagt, heeft de raad met de enkele stelling dat de geluidbelasting slechts 1 dB toeneemt, naar het oordeel van de Afdeling niet voldoende gemotiveerd dat deze geluidbelasting niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad geen rekening heeft gehouden met de binnenwaarde van de bestaande woningen, de aanvaardbaarheid van deze binnenwaarde, en of eventueel aanvullende geluidbeperkende maatregelen mogelijk zijn.”

zie uitspraak ABRS 14 augustus 2013, no. 201110192/1/R2

omgevingsjurist

bed and breakfast in de Provinciale Verordening Utrecht

bed and breakfast op artikel 6.2.3 van de Verordening 2009 Utrecht

Het bestemmingsplan in kwestie maakt op een voormalig agrarisch perceel verblijfsrecreatie mogelijk, vergaderactiviteiten en daaraan ondergeschikte horeca en landschaps- en natuurontwikkeling. Appellanten voeren aan dat het plan in strijd is met hoofdstuk 6 van de  Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2009. Ze betogen primair dat het plan voorziet in nieuwvestiging van verblijfsrecreatie en subsidiair in uitbreiding van bestaande verblijfsrecreatie. Volgens hen laat de Verordening 2009 een dergelijke uitbreiding alleen toe onder bepaalde voorwaarden. De raad heeft volgens hen niet onderbouwing dat aan deze voorwaarden wordt voldaan.

De Afdeling overweegt: In hoofdstuk 6 van de Verordening 2009 zijn regels opgenomen voor bestemmingsplannen die voorzien in de nieuwvestiging of uitbreiding van verblijfsrecreatie. Op het perceel (…) te Groenekan wordt een bed & breakfast geëxploiteerd als nevenactiviteit  bij het agrarische bedrijf dat aldaar is gevestigd. Voor het oprichten van de bed & breakfast is een vrijstelling verleend op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In dit geval is dan ook geen sprake van een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwvestiging van verblijfsrecreatie. De gronden waarop verblijfsrecreatieve activiteiten mogelijk zijn gemaakt hebben evenwel een grotere oppervlakte van de gronden waarop de bestaande bed & breakfast mag worden geëxploiteerd. Het plan voorziet dan ook in een uitbreiding van een bestaand verblijfsrecreatieterrein. Dat in dit geval in verband met de functiewijziging van het perceel aan de voorwaarden van artikel 4.10, tweede lid, van de Verordening 2009 moet worden voldaan, laat onverlet dat het plan tevens moet voldoen aan de eisen die zijn neergelegd in artikel 6.2.3 van de Verordening 2009. (…) In de plantoelichting moet worden onderbouwd dat het desbetreffende bedrijf onvoldoende ruimte heeft om het kwaliteitsniveau te optimaliseren en dat de uitbreiding niet leidt tot een onevenredige  aantasting van aanwezige waarden of de agrarische structuur. In de plantoelichting is een dergelijke onderbouwing evenwel niet opgenomen. Het plan is dan ook in strijd met artikel 6.2.3 van de Verordening 2009. Het betoog slaagt.”

Zie uitspraak 31 juli 2013, no. 201211685/1/R2