Beschrijving in hoofdlijnen bestemmingsplan kan geen concreet bouwvoorschrift opzij zetten

Beschrijving in hoofdlijnen bestemmingsplan kan geen concreet bouwvoorschrift opzij zetten

Af en toe kom je nog wel eens een beschrijving in hoofdlijnen (BIH) tegen in een oud bestemmingsplan. Ik heb het nooit een nuttige aanvullende toevoeging gevonden: onduidelijke en vage omschrijvingen die meestal twijfels oproepen bij de toetsing van bouwplannen.  Ik ben dan ook blij dat ze niet meer in nieuwe bestemmingsplannen voorkomen.

Hierbij een uitspraak van 12 juni 2013, no. 201210255/1/A1 waarin de Afdeling overweegt: “Voorts stelt het college ten onrechte dat het souterrain niet meetelt als eerste bouwlaag, gelet op het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen, zoals neergelegd in artikel 3 van de planvoorschriften. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (…) geeft een beschrijving in hoofdlijnen de wijze weer waarop de doeleinden van het bestemmingsplan worden gerealiseerd. Weliswaar is een beschrijving in hoofdlijnen – mits duidelijk en concreet geformuleerd – in beginsel geschikt om als aanvullend toetsingskader voor bouwaanvragen te dienen, doch een dergelijke toetsing kan er niet toe leiden dat een concreet bebouwingsvoorschrift, zoals in dit geval artikel (…) van de voorschriften bij het bestemmingsplan, opzij gezet kan worden.”

 

 

Oude bestemmingen in nieuw bestemmingsplan niet zo maar overnemen

Oude bestemmingen in nieuw bestemmingsplan niet zo maar overnemen

In de praktijk wordt dit meestal wel gedaan. Zeker bij een groot plangebied is het nagenoeg onmogelijk om alle percelen individueel na te lopen en te controleren. Onderstaande uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 bewijst weer eens dat deze controle toch niet overbodig is.

In het algemeen geldt: “bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend.”

In dit specifieke geval ging het om een bestemming met maatschappelijke doeleinden. Appellanten gaven in beroep aan dat de maximaal toegestane bouwhoogte te groot is en dat het plandeel zal leiden tot een vermindering van de lichtval in hun woningen en het zicht vanuit hun woningen. De toegelaten maximumbouwhoogte bedraagt 15 m, terwijl de feitelijke aanwezige bebouwing tussen de 6 en 10 m hoog is. De raad heeft volgens hen hierbij aangesloten bij de maximale bouwmogelijkheden van het vorige plan zonder te beoordelen of de maximaal toegestane bouwhoogte aanvaardbaar is in de huidige situatie.

Volgens de Afdeling heeft de raad hiermee miskend dat hij bij de vaststelling van een plan moet beoordelen of de bestaande bouwmogelijkheden nog in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening of dat gewijzigde omstandigheden en inzichten aanleiding geven tot wijziging van de voorheen geldende maximaal toegestane bouwhoogte. Hier komt bij dat tegenover de woningen van appellant en anderen in de feitelijke bestaande situatie bebouwing aanwezig is met een hoogte van 6 m tot 10 m en de raad in zijn verweerschrift en ter zitting te kennen heeft gegeven dat er geen concrete plannen zijn met betrekking tot deze gronden en dat naar het zich laat aanzien het daar staande kerkgebouw zal worden gehandhaafd. Onder deze omstandigheden is het niet aannemelijk dat binnen de planperiode gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheden die het plandeel biedt met betrekking tot de maximaal toegestane bouwhoogte. Gelet op het vorenstaande heeft de raad onvoldoende beoordeeld of de bouwmogelijkheden onder het vorige plan in de huidige situatie nog in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening.”

 

 

hoogspanningsverbinding en onzekerheid over gevolgen voor gezondheid

Hoogspanningsverbinding – Wonen in nabijheid van hoogspanningsverbinding en de onzekerheid over alle gevolgen van de voorziene hoogspanningsverbinding op de gezondheid

Het Rijk heeft een inpassingsplan vastgesteld om de aanleg van de “Randstad 380 kV-verbinding Noordring Beverwijk – Zoetermeer” mogelijk te maken. Het plan voorziet gedeeltelijk in de aanleg van een gecombineerde bovengrondse verbinding waarvoor een indicatieve magneetveldzone van 50 meter geldt aan weerszijden. Deze hoogspanningsverbinding zal gedeeltelijk een oude verbinding vervangen.

In deze uitgebreide uitspraak van de Afdeling komt het onderdeel ‘gezondheid’ uitvoerig aan de orde. Aan de orde komen:

  • ziekte van Alzheimer
  • mensen met elektronische implantaten en piekbelasting van hoogspanningsverbinding
  • wonen in magneetveldzone

Eén van de omwonenden betoogt in beroep dat de Minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat het risico op het krijgen van de ziekte van Alzheimer door het wonen in de nabijheid van een hoogspanningsverbinding zou worden vergroot. Hij betoogt dat ten onrechte niet duidelijk is wat de gevolgen van de aanwezigheid van de hoogspanningsverbinding op een afstand groter dan 50 meter zijn voor het risico op het krijgen van de ziekte van Alzheimer.

Volgens een Zwitsers onderzoek bestaat er een statistische relatie tussen het wonen binnen 50 meter van hoogspanningsverbindingen en sterfgevallen als gevolg van de ziekte van Alzheimer. De auteurs van het rapport geven aan dat geen verhoogde kans is geconstateerd als men verder dan 50 meter van de hoogspanningsverbindingen woont. Hoogspanningsverbindingen veroorzaken een magnetisch veld.

Interessant aan deze uitspraak is dat de Afdeling aangeeft dat “het, gelet op de complexiteit daarvan, niet mogelijk is om zekerheid te verkrijgen over alle gevolgen van de voorziene hoogspanningsverbinding op de gezondheid. Het advies van VROM is, (…), aan te merken als een beleidsmatige keuze, gebaseerd op de resultaten van een evaluatie van de beschikbare wetenschappelijke gegevens en in aanmerking genomen de onzekerheden van de uitkomsten van de relevante wetenschappelijke onderzoeken. Verder bestaat (…) thans de behoefte aan de voorziene hoogspanningsverbinding. Daarom hebben de ministers bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zij zich op het moment van vaststelling van het rijksinpassingsplan op het advies van VROM mochten baseren.”

Een ander interessante conclusie is dat volgens de Afdeling bedrijven, en landbouwgrond geen gevoelige bestemmingen zijn in de zin van het advies van VROM. Zie r.o. 21.2 van de uitspraak.

Noot MH:

Uit de overwegingen van de Afdeling leid ik af dat je als omwonende in de nabijheid van een toekomstige hoogspanningsverbinding min of meer in de kou staat. Zonder tegenrapport van een wetenschappelijke instelling sta je min of meer kansloos tegenover de overheid. Van een afstand bekeken is het eigenlijk heel vreemd dat het aspect gezondheid zo relatief gemakkelijk wordt weggeschoven en ondergeschikt lijkt aan het economische belang van de aanleg van de 380 kV-verbinding. De vele onzekerheden op de effecten voor de gezondheid zouden toch moeten leiden tot meer grondig onderzoek en het (voorlopig) afzien van de aanleg van bovengrondse hoogspanningsverbindingen in de nabijheid van mensen. Lees meer over hoogspanningsverbindingen en gezondheid.

Zie uitspraak ABRS 5 juni 2013, no. 201210308/1/R1.

Hondenkennel niet in strijd met bestemming Wonen

Hondenkennel niet in strijd met bestemming ‘Wonen’

Een wat opmerkelijke uitspraak van de Afdeling die ruimte biedt voor hondenliefhebbers. De gemeente had een last onder dwangsom opgelegd voor het houden en fokken van 8 honden. Volgens de gemeente was dit gebruik in strijd met het bestemmingsplan. In de woning waren 5 hondenbenches aanwezig, in de schuur 6 hondenhokken en in een deel van de tuin was een hondenren met een hondenhok opgericht.

De Afdeling overweegt als volgt: “De vraag of het door appellante van het perceel gemaakte gebruik ten behoeve van het houden van 8 honden in strijd is met de bestemming ‘Wonen-1’, dient te worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het betrokken perceel. 

Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de ruimtelijke uitstraling van de door appellante gehouden honden niet leidt tot strijd met de op het perceel rustende woonbestemming. Appellante heeft ter zitting onweersproken gesteld dat met de honden niet wordt gefokt. Het college is daarin het besluit (…) ten onrechte van uitgegaan. Dat in de woning en schuur benches en hondenhokken aanwezig zijn en dat in een deel van de tuin een hondenren met een hondenhok is opgericht waarin de honden overdag verblijven, geeft onvoldoende grond voor het oordeel dat het hobbymatig houden van 8 honden zich niet verhoudt met de woonbestemming. Nu appellante niet in strijd met de bestemmingsplanvoorschriften heeft gehandeld, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Het betoog slaagt.”

Zie uitspraak ABRS 29 mei 2013, no. 201207898/1/A1

Recreatiewoning permanent wonen – voldoende inzichtelijk maken

Recreatiewoning permanent wonen – gemeente heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt of recreatiewoningen in park al dan niet permanent bewoond worden

De gemeente heeft voor een bungalow park een nieuw bestemmingsplan gemaakt. De raad geeft op de zitting aan dat ze gepoogd hebben om zowel met de belangen van de permanente bewoners als met de belangen van degenen die hun recreatiewoning alleen recreatief gebruiken, rekening  te houden.

Op grond van het oude bestemmingsplan werd tot een strijdig gebruik met de bestemming ‘Recreatie’ in elk geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken voor permanente bewoning, anders dan bij de complexen De Bremerberg en de Boschberg, mits bij deze parken het aantal permanent bewoonde recreatiewoningen het percentage van 15 niet overschrijdt. Met andere woorden: voor genoemde parken was het bij recht toegestaan deze te gebruiken voor permanente bewoning (15%-regeling).

In het nieuwe bestemmingsplan heeft de gemeente dit recht niet overgenomen. Het gebruik voor permanente bewoning is voor beide bungalowparken niet als zodanig bestemd, uitgezonderd van het algemene overgangsrecht en voor die recreatiewoningen waar ten tijde van de publicatie van het ontwerpplan op 8 maart 2011 een of meer personen als woonachtig stonden ingeschreven in de gba, onder een persoonsgebonden overgangsrecht gebracht.

Volgens de Afdeling heeft de gemeente niet onderzocht welke recreatiewoningen op bungalowpark De Boschberg legaal krachtens de 15%-regeling worden gebruikt voor permanente bewoning en welke illegaal voor permanente bewoning worden gebruikt, en dat dit niet meer goed te achterhalen is:

Artikel 3.2.3 van het Bor biedt echter niet de mogelijkheid persoonsgebonden overgangsrecht voor een of meer natuurlijke personen op te nemen in gevallen waarin het gebruik in het vorige plan dienovereenkomstig was bestemd. Het had voorts op de weg van de raad gelegen om te bezien of voor de gevallen waarin een recreatiepark op bungalowpark De Boschberg of De Bremerberg permanent werd bewoond in het plan een dienovereenkomstige bestemming of een zogenaamde uitsterfregeling had kunnen worden opgenomen. Een uitsterfregeling houdt in dat de desbetreffende woningen als recreatiewoningen worden bestemd, maar dat in afwijking van het verbod van permanente bewoning, permanente bewoning van deze woningen wordt toegestaan, met dien verstande dat op het moment dat de permanente bewoning van de desbetreffende woningen eindigt, dit gebruik niet langer is toegestaan.

Nu met het plan het bestaande gebruik voor permanente bewoning krachtens de 15%-regeling onder persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht, en de raad evenmin inzichtelijk heeft gemaakt of voor de desbetreffende woningen het gebruik voor permanente bewoning als zodanig zou kunnen worden bestemd dan wel een uitsterfregeling als hiervoor genoemd had kunnen worden opgenomen, geeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3.2.3 van het Bro en niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Deze betogen slagen.”

Zie uitspraak ABRS 15 mei 2013, no. 201201261/1/R2

 

 

papieren verbeelding ontwerpbestemmingsplan ter inzage leggen

Papieren verbeelding met ontwerpbestemmingsplan ter inzage leggen

In de dagelijkse praktijk wordt nog vaak gesproken over ‘plankaart’ in plaats van verbeelding en merk ik dat veel mensen (nog) niet zijn ingesteld op een digitaal bestemmingsplan. Voor veel niet-professionals in het RO-werkveld is ook ruimtelijkeplannen.nl lastig te raadplegen. Voor de veiligheid wordt vaak bij de balie bij de gemeente nog de plankaart opgevraagd. Mensen realiseren zich vaak niet dat de digitale versie van de verbeelding uiteindelijk beslissend is indien er sprake is van een verschil in uitleg tussen de papieren verbeelding en de digitale versie.

In een uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2013, no. 201207539/1/R1 wordt nog eens aangehaald dat ondanks de digitale wereld waarin we leven, nog steeds de papieren plankaart bij de stukken ter inzage moet worden gelegd. De betreffende gemeente had de papieren verbeelding niet bij het ontwerpplan ter inzage gelegd.

De Afdeling overweegt:De raad heeft niet bestreden dat de papieren verbeelding niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. De Afdeling overweegt dat de papieren verbeelding een stuk is dat betrekking heeft op het ontwerpplan en waarvan moet worden geoordeeld dat dit redelijkerwijs nodig was voor de beoordeling van het ontwerpplan. Het had dan ook op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb met het ontwerpplan ter inzage moet worden gelegd.”

 

bodemenergiesystemen en bestemmingsplan

bodemenergiesystemen en bestemmingsplan

Het wordt steeds drukker in de ondergrond van Nederland. Er liggen diverse leidingen, systemen voor ondergrondse warmte- en koudeopslag, ondergrondse bouwwerken, archeologische schatten, etc. in de bodem.

Hoewel het regelen van de ondergrond in het bestemmingsplan al sinds lange tijd mogelijk is, wordt er in de praktijk door gemeenten nog relatief weinig gebruik van gemaakt. We zijn namelijk nogal visueel ingesteld. De ondergrondse belevingswereld bestaat eigenlijk niet voor ons.

Op 1 juli 2013 treedt het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen in werking. Hiermee wordt een belangrijke impuls gegeven aan het regelen op gemeentelijk niveau van de ondergrond. Het college van b&w krijgt een grotere rol toebedeeld bij ondergrondse energiesystemen.

Hoewel dit specifieke besluit voornamelijk regels bevat voor warmte- en koudeopslag systemen, is het belangrijk om te realiseren dat er voor gemeenten een belangrijke taak ligt om de drukte in de bodem te reguleren via het bestemmingsplan. Dit beperkt zich uiteraard tot de ruimtelijk relevante aspecten.

Het Besluit bodemenergiesystemen in vogelvlucht

Volgens de Nota van Toelichting wordt met het besluit beoogd de toepassing van bodemenergiesystemen te stimuleren voor het verwarmen en koelen van woningen en bedrijven. Bij de toepassing ervan moet sprake zijn van een duurzaam gebruik van bodem en water. Naar verwachting zal het gebruik van duurzame bodemenergie de komende jaren sterk toenemen.

Wat zijn bodemenergiesystemen?

Bodemenergiesystemen maken voor de verwarming en koeling van gebouwen gebruik van de warmte en koude die in de bodem aanwezig is als gevolg van de constante temperatuur van de bodem. Er wordt onderscheid gemaakt tussen open en gesloten bodemenergiesystemen. Bij open systemen is sprake van verplaatsing van grondwater. Bij gesloten systemen is dit niet het geval en wordt het water door buizen geleid, zonder dat het direct in contact komt met het grondwater. Na afkoeling of opwarming onder invloed van de constante bodemtemperatuur kan het water voor de verwarming en/of koeling van gebouwen worden gebruikt.

Op dit moment zijn er nog weinig specifieke regels voor het plaatsen van bodemenergiesystemen in de ondergrond en geldt het beginsel ‘Wie het eerst komt, wie het eerst pompt’, terwijl de druk op de ondergrond steeds meer toeneemt. Het Wijzigingsbesluit heeft onder meer de volgende doelstellingen:

  • verbeteren kwaliteit en betrouwbaarheid van bodemenergiesystemen;
  • voorkomen van interferentie tussen bodemenergiesystemen buiten interferentiegebieden;
  • invoeren van gebiedsgericht beleid in drukke gebieden of gebieden met een grote energiebehoefte;
  • voorkomen dat voor bodemenergiesystemen in vergelijkbare omstandigheden verschillende eisen gelden.

Als gevolg van de inwerkingtreding worden onder meer het Besluit omgevingsrecht, de Waterwet en het Activiteitenbesluit aangepast.

Wat zijn de ruimtelijk relevante aspecten?

In de praktijk wordt er nog relatief weinig geregeld in bestemmingsplannen over de ondergrond, ondanks het feit dat artikel 1.1, lid 2 Wro expliciet bepaalt dat het begrip ‘grond’ ook de ondergrond betreft. In de gevallen dat er wat geregeld is over het ondergronds bodemgebruik hangt dit meestal samen met een bovengronds bouwwerk, zoals een parkeergarage. De ordening van op zichzelf staande vormen van ondergronds ruimtegebruik, zoals leidingen en kabels, vindt nog maar weinig plaats.

Door de toenemende drukte in de bodem kunnen de diverse leidingen, bouwwerken, etc. elkaar in de weg zitten. Dit geldt ook voor bodemenergiesystemen. Een al aanwezig bodemenergiesysteem kan een nieuw energiesysteem belemmeren als er niet vooraf is nagedacht over het gewenste bodemgebruik in een bepaald gebied.

Volgens de NvT bij het wetsvoorstel is één van de doelstellingen dat het meer gebruik maken van bodemenergie niet ten koste mag gaan van het belang en de bescherming van de bodem. Het beginsel ‘Wie het eerst komt, wie het eerst maalt’ dient volgens de NvT dan ook doorbroken te worden. De verstoring kan voorkomen worden door een betere ordening van de bodemenergiesystemen en andere bodemfuncties. Welke rol kan het bestemmingsplan hierin vervullen?

Ruimtelijke relevantie ondergrondse energiesystemen

De vraag is welke onderdelen van het ondergrondse ruimtegebruik voor energiesystemen ruimtelijk relevant zijn en via het bestemmingsplan (nader) geregeld kunnen worden. Het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen beperkt zich het algemene beschermingsniveau van de bodem en een doelmatig gebruik van bodemenergie. Dit laatste aspect is niet ruimtelijk relevant. Het beschermingsniveau van de bodem is wel ruimtelijk relevant en kan via het bestemmingsplan meer specifiek worden geregeld. Bij de aanleg van ondergrondse energiesystemen kunnen als gevolg van zettingen bijv. gebouwen verzakken, kabels of leidingen worden beschadigd, etc.

Dit kan voorkomen worden door vooraf – op gebiedsniveau – na te denken over het gewenste bodemgebruik binnen een gemeente. Ook kunnen voorkeurslocaties worden aangewezen voor bodemenergiesystemen, buisleidingen, etc. in een bestemmingsplan. Het kan ook nodig zijn om bepaald ondergronds bodemgebruik te verbieden in een gebied.

Om nadelige gevolgen te voorkomen en te overzien is het belangrijk dat de gemeente de regie houdt over het gebruik van de ondergrondse ruimte. De gewenste richting voor  bodemenergiesystemen in een gebied kan planologisch-juridisch worden verankerd in een bestemmingsplan, bijv.:

  • gebieden aanwijzen waar ondergrondse energiesystemen (niet) zijn toegestaan;
  • bepalen welke ondergrondse energiesystemen in een gebied worden toegelaten (voorzover deze van invloed kunnen zijn op het gebruik van de bodem en dus ruimtelijk relevant zijn).

 

 

Dwarsprofiel bestemmingsplan

Dwarsprofiel bestemmingsplan: Neem voor aanleg weg aantal rijstroken, dwarsprofielen of locatie van as van de weg op in bestemmingsplan

Wettelijk kader: Op grond van artikel 3.3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening, geeft het bestemmingsplan, voor zover de uitvoering van de Wet geluidhinder dat vereist aan: de functie van de voornaamste wegen, alsmede het dwarsprofiel of het aantal rijstroken daarvan dan wel de as van de weg waarmee gerekend is, bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder.

Het bestemmingsplan in kwestie maakt de aanleg van een weg mogelijk.

De Afdeling overweegt: “In de plantoelichting is een ontwerp van de inrichting van de voorziene nieuwe weg opgenomen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de weg volgens deze inrichting zal worden aangelegd. Daarbij is aan de zijde van de woning van appellant een fietspad voorzien met daarnaast de weg met twee rijstroken. Uit het rapport van het akoestisch onderzoek volgt dat van dit ontwerp van de inrichting van de weg is uitgegaan. In de planregels is voor gronden met de bestemming ‘Verkeer’ echter geen bepaling opgenomen over het aantal rijstroken. Evenmin is een dwarsprofiel voorgeschreven of de locatie van de as van de weg in het plan opgenomen. De Afdeling overweegt dat gelet hierop en op de omvang van het plandeel met de bestemming ‘Verkeer’ het plan niet uitsluit dat de weg op kortere afstand van de woning van appellant wordt aangelegd, op de locatie waar volgens het inrichtingsontwerp een fietspad komt. De gevolgen voor de geluidsbelasting van deze andere, planologisch mogelijk gemaakte, inrichting van de weg zijn echter niet onderzocht, nu een dergelijke inrichting niet is beoogd. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad op grond van artikel 3.3.1, eerste lid, onder b van het Bro in het plan het aantal rijstroken, de as van de weg of een dwarsprofiel had dienen op te nemen.”

Zie uitspraak ABRS 10 april 2013, no. 201110983/1/T1/R3

Maximale planologische mogelijkheden en akoestisch onderzoek

In akoestisch onderzoek vanwege geluid en een goede ruimtelijke ordening uitgaan van maximale planologische mogelijkheden in bestemmingsplanakoestisch onderzoek

Het betreffende uitwerkingsplan maakt de bouw van een hotel, restaurants, commerciële ruimten en een ondergrondse parkeergarage mogelijk. Volgens appellant zal het uitwerkingsplan een onaanvaardbare geluidhinder met zich brengen nu zijn woning direct grenst aan het plangebied.

De Afdeling overweegt:Op basis van dit rapport kan echter niet worden geconcludeerd dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening sprake zal zijn van een aanvaardbare geluidsituatie. In dat kader moeten immers de maximale planologische mogelijkheden worden bezien, zonder uitzondering van relevante geluidsbronnen. Vast staat dat in het akoestische onderzoek de gecumuleerde geluidbelasting van verschillende geluidsbronnen niet is bezien. In het deskundigenbericht is dat wel gebeurd, maar daarbij is tevens aangegeven dat er daarbij van uit is gegaan dat muziekgeluid van het terras en installatiegeluid geen wezenlijke bijdrage leveren aan het gecumuleerde geluidsniveau. Nu het uitwerkingsplan aan de rustige achterzijden van de woonpercelen aan de Bergstraat en direct grenzend aan het woonperceel van appellant een buitenterras voor de voorziene horecabedrijven mogelijk maakt en niet is gebleken dat hiervan is uitgegaan in het akoestische rapport en het deskundigenbericht, is niet uit te sluiten dat de akoestische gevolgen van het terras zijn onderschat. Daarnaast is ten onrechte geen rekening gehouden met geluid van installaties voor luchtzuivering en airco, terwijl het plan voorziet in onder meer een hotel en een ondergrondse parkeergarage, waarbij dergelijke installaties gebruikelijk zijn. Dit klemt des te meer, nu de afstanden tot de omliggende percelen (…) betrekkelijk kort zijn en in de Ontwikkelingsvisie (…) is opgenomen dat de achterzijde en binnenterreinen relatieve rust en stilte uitstralen in het belang van omwonenden”. 

Zie uitspraak ABRS 3 april 2013, no. 201202100/1/R3.

omgevingsjurist

Kamerverhuur woning onbeperkt mogelijk maken binnen bestemming ‘Wonen’ in strijd met goede ruimtelijke ordening

Kamerverhuur woning: Het onbeperkt mogelijk maken van kamerverhuur binnen bestemming ‘Wonen’ is in strijd met een goede ruimtelijke ordening

Appellant kan zich niet verenigen met de bestemming ‘Wonen’ die aan de gronden is toegekend in samenhang met de definities van ‘woonhuis’ en ‘woning’. Volgens hem is deze regeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening en de zorgvuldigheid, omdat deze kamerverhuur mogelijk maakt bij ieder woonhuis en geen beperking stelt aan het aantal kamers dat per woonhuis mag worden verhuurd.

De gemeente stelt dat ervoor gekozen is om de ruimtelijke afweging en regulering van kamerverhuur voortaan alleen nog te laten plaatsvinden via de gemeentelijke huisvestingsverordening.

De Afdeling overweegt: Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2011, in zaak no. 201006022/1/R1, kan het aantal bewoners van een pand dat voor kamerverhuur is bestemd ruimtelijk relevant, worden geacht voor en van invloed zijn op het woon- en leefklimaat van de omgeving. Hierbij zijn factoren als parkeerdruk en (geluid)overlast van belang. Uit de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2012, in zaak nr. 201107961/1/A1, volgt dat een ruimtelijk relevant verschil bestaat tussen bewoning van een pand door studenten en door een gezin; de ruimtelijke uitstraling verschilt, reeds gelet op de leeftijdssamenstelling en het levensritme van de onderscheiden bewoners. (…)

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan gaat het om de beoordeling en afweging of een bestemming van die kamerbewoning toestaat dan wel uitsluit vanuit ruimtelijk oogpunt is aangewezen. Deze beoordeling en afweging is een andere dan de afweging die plaatsvindt bij het beoordelen van de vraag of in een concreet geval voor een woonruimte al dan niet een omzettingsvergunning op grond van de Huisvestingswet en – verordening kan worden verleend. (…)

Door, onder verwijzing naar de Huisvestingsverordening in de plantoelichting, in het plan kamerverhuur binnen de bestemming ‘Wonen’ zonder ruimtelijke afweging als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro in elke woning onbeperkt mogelijk te maken, wordt dan ook niet voldaan aan het in artikel 3.1 van de Wro neergelegde vereiste dat bij het bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen.”

Zie uitspraak 10 april 2013, no. 201202768/1/R4