Rekening houden met hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen bollenteelt in bestemmingsplan

Rekening houden met hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen bollenteelt in bestemmingsplan

De gemeente Ommen heeft een bestemmingsplan vastgesteld dat betrekking heeft op het verbod op bollenteelt en akkerbouwmatige sierteelt ter plaatse van grondwaterbeschermingsgebieden. Volgens de gemeente draagt het verbod bij aan de bescherming van de waterkwaliteit in de grondwaterbeschermingsgebieden. Gewezen wordt op het Alterra rapport ‘De ecologische gevolgen van bollenteelt op de Veluwe’.

Appellant betoogt dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de gewasbeschermingsmiddelen die worden gebruikt bij de bollenteelt (gewasbeschermingsmiddelen bollenteelt) en akkerbouwmatige sierteelt, het grondwater dusdanig verontreinigen dat een verbod op deze teelten in grondwaterbeschermingsgebieden noodzakelijk is. gewasbeschermingsmiddelen bollenteelt

Gewasbeschermingsmiddelen bollenteelt De Raad van State geeft het volgende aan: “Een regulering waarbij rekening wordt gehouden met de hoeveelheid te gebruiken gewasbeschermingsmiddelen in verschillende teelten kan vanuit planologisch oogpunt gewenst zijn. De raad dient bij het opnemen van een dergelijke regeling wel te onderzoeken of dit in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hiervoor is het onvoldoende om te verwijzen naar de afweging die in het kader van het voorheen geldende plan is gemaakt. In zijn afweging dient de raad ook nieuwe inzichten te betrekken ten opzichte van het moment dat het voorheen geldende plan werd vastgesteld. De verwijzing naar het Alterra rapport, de Nota en het rapport van de Gezondheidsraad is onvoldoende als onderbouwing van het verbod in (…) de planregels. (…) Voorts is van belang dat volgens de voortgangsrapportage er geen aanwijzingen zijn dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de bollenteelt en akkerbouwmatige sierteelt een nadelig effect heeft op de kwaliteit van het grondwater. De raad heeft verder geen gegevens over de lokale situatie overlegd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen schieten de aan het plan ten grondslag gelegde rapporten tekort om als grondslag te dienen voor het standpunt van de raad dat er een verband tussen verontreiniging van het grondwater en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de bollenteelt en akkerbouwmatige sierteelt.” Lees verder in uitspraak ABRS 8 juni 2016, no. 201410338/2/R1

Uit deze uitspraak blijkt weer eens hoe belangrijk het is om onderbouwingen af te stemmen op de locatie en niet alleen algemene onderzoeken te gebruiken.

geluidsoverlast hondenkennel in bestemmingsplan rechtsonzeker

Geluidsoverlast hondenkennel in bestemmingsplan rechtsonzeker

Hondenkennels kunnen voor overlast zorgen voor omwonenden vanwege blaffende honden. Voor een hondenkennel die al 20 jaar aanwezig is in het plangebied heeft de gemeente een algemene gebruiksregel opgenomen in het bestemmingsplan: ‘onder het gebruik in strijd met het bestemmingsplan wordt niet verstaan het gebruik van het perceel (…) voor een hondenkennel in een omvang zoals die aanwezig was op het moment van terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan. Het perceel heeft de bestemming Wonen. Appellant die geluidsoverlast ervaart van blaffende honden (geluidsoverlast hondenkennel), heeft hiertegen beroep ingesteld.

De Afdeling stelt voorop dat een kennel als de onderhavige met binnen- en buitenkennels en waarbij een groot aantal honden wordt gehouden, gezien de ruimtelijke uitstraling ervan, niet zonder meer toelaatbaar is in een woonbestemming. Wel kan de raad dit in een bestemmingsplan mogelijk maken indien gebleken is dat het woon- en leefklimaat in de omgeving daardoor niet onevenredig wordt aangetast. 

Volgens de bestreden planregel is toegestaan een hondenkennel in een omvang zoals hij aanwezig was op het moment van terinzagelegging van het ontwerpplan waarbij de honden zowel binnen als buiten mogen worden gehouden, zoals het is toegestaan de honden op het gehele perceel binnen en buiten te houden. (…) Nu aldus niet duidelijk is wat de toegestane omvang, situering en aard van de hondenkennelactiviteiten op het perceel zijn, is de bestreden planregel rechtsonzeker (…).” Lees meer in r.o. 21 van uitspraak ABRS 16 maart 2016, no. 201501702/1/R4.

 

Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing rechtsonzeker

Landschappelijke inpassing: Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing rechtsonzeker

De gemeente heeft een bestemmingsplan vastgesteld voor de wegverbreding ter verbetering van de verkeersveiligheid. In het plangebied is tevens het perceel van een café-restaurant opgenomen vanwege de verplaatsing van de parkeerplaats aan de voorzijde, direct liggend aan de weg.

Appellant stelt in beroep dat de in het bestemmingsplan opgenomen voorwaardelijke verplichting om het groene karakter te waarborgen van de zijdelingse perceelsgrens met het café-restaurant, rechtsonzeker is. De visuele afscherming van het perceel van het café-restaurant voor de direct nabij gelegen naburige woonpercelen is volgens de raad voldoende gewaarborgd door de voorwaardelijke verplichting die in de planregels is opgenomen:

Verwijdering van beplantingen en bomen aan de achterzijde van het perceel die dienen voor de landschappelijke inpassing en aan de zijdelingse perceelsgrenzen die dienen voor de visuele afscherming van het terrein gezien als een gebruik in strijd met de bestemming en is deze slechts landschappelijke inpassingtoegestaan als: 

  • de landschappelijke inpassing en/of visuele afscherming van het perceel niet evenredig wordt aangetast, of;
  • binnen een periode van 1 jaar na verwijdering van beplantingen en/of bomen nieuwe beplantingen en/of bomen worden gerealiseerd en in stand gehouden, waarbij de landschappelijke inpassing en/of visuele afscherming niet onevenredig wordt aangetast, waarbij figuur 7a in de toelichting als uitgangspunt dient.

De Afdeling overweegt: “dat de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening betekenis heeft toegekend aan de landschappelijke inpassing van het terrein aan de achterzijde van het restaurant en de visuele afscherming van het terrein door middel van beplantingen en/of bomen aan de zijdelingse perceelsgrenzen. Vanwege de vereiste verplaatsing van parkeerplaatsen voor motorvoertuigen van de voorzijde van het restaurant naar de zijdelingse perceelsgrenzen aan de noord- en zuidzijde van het terrein van het restaurant, heeft de raad ter waarborging van de visuele afscherming van de zijdelingse perceelsgrenzen van het restaurant het noodzakelijk geacht in de planregels een voorwaardelijke verplichting op te nemen. Een voorwaardelijke verplichting in een planregel dient voldoende duidelijk en handhaafbaar te zijn. Artikel 5 (…) van de planregels voldoet niet aan die eis. De bewoordingen van de planregel maken niet duidelijk dat het een verplichting tot het in stand houden betreft. De keuze wordt gelaten tussen het bepaalde onder a of het bepaalde onder b (…). Lees meer in r.o. 4.3 van uitspraak ABRS 30 december 2015, no. 201410679/1/R2 

Waardevolle bomen borgen in bestemmingsplan

Waardevolle bomen borgen in bestemmingsplan

Een bestemmingsplan voorziet in de bouw van 8 woningen. Appellant betoogt dat de planregeling voor de in het plangebied aanwezige waardevolle bomen niet voldoende is ter bescherming van de bomen.waardevolle bomen

Van de bomenkaart met kroonprojecties is af te leiden dat kroonprojecties een grotere omvang hebben dan de aanduidingen op de verbeelding van het bestemmingsplan. De kroonprojecties geven een indicatie van de omvang van de wortels van een boom. Bij het realiseren van een bouwplan moet 1,5 meter buiten de kroonprojecties worden gebleven.

De Afdeling stelt vast “dat een deel van het bouwvlak waarbinnen twee woningen mogelijk worden gemaakt, deels binnen 1,5 m van de kroonprojecties van de waardevolle bomen ligt. (…) Gelet hierop is met het plan de instandhouding van de waardevolle bomen onvoldoende gewaarborgd. Voor zover de raad betoogt dat de Bomenverordening voldoende bescherming biedt, overweegt de Afdeling dat deze verordening met name ziet op het kappen van de bomen, maar geen bescherming biedt aan de wortels bij de bouwwerkzaamheden. (…) Het betoog slaagt.”

Zie verder ABRS 5 augustus 2015, no. 201500038/1/R3

Eis in bestemmingsplan over Nbw 1998 onacceptabel

Eis in bestemmingsplan over Nbw 1998 onacceptabel

Nbw 1998

Een gemeente heeft in het bestemmingsplan een planregel opgenomen dat voor het college van b&w de verplichting bestaat om zich in te spannen voor een effectieve bescherming van een Natura 2000 gebied. Appellant betoogt dat deze regel overbodig is, omdat de significante effecten voor Natura 2000 gebieden van een bepaalde ontwikkeling worden getoetst aan de Nbw 1998.

De Raad van State zegt er het volgende over:

Deze bepaling houdt een opdracht in aan het college van b&w om op een zodanige manier gebruik te maken van de aan het college van b&w op grond van de Wabo en het bestemmingsplan toekomende bevoegdheden, dat strijd met de Nbw 1998 wordt voorkomen. Anders dan de raad stelt, bevat deze bepaling daarmee een, voor het college van b&w bindende instructienorm die een resultaatsverplichting inhoudt en tegelijkertijd een dwingende toetsingsgrond voor omgevingsvergunningen die bij het college van b&w wordt aangevraagd en die zien op activiteiten waarvoor het plan regels stelt. (…) Hier doet zich de vraag voor of een dergelijke regeling acceptabel is, bezien tegen de achtergrond van de artikelen 47 en volgende (…) van de Nbw 1998. Uit die artikelen volgt immers dat een omgevingsvergunning die betrekking heeft op projecten of andere handelingen waarvoor een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 nodig is, alleen wordt verleend als het bevoegd gezag dat bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een dergelijke vergunning heeft verklaard dat daartegen geen bedenkingen heeft; dit is het zogenaamde aanhaken dat is geregeld in artikel 2.27, eerste lid van de Wabo. Op grond van deze regeling is het bevoegd gezag voor een eventuele vergunning op grond van de Nbw 1998, doorgaans het college van gedeputeerde staten, bevoegd  te beslissen over een verklaring van geen bedenkingen en daarmee verantwoordelijk voor de beoordeling of de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd in overeenstemming is met de Nbw 1998. De regeling in het bestemmingsplan heeft echter als strekking die toetsing ook door het college van b&w te laten verrichten. Nu die toetsing in het stelsel van de Wabo en de Nbw 1998 is voorbehouden aan het bevoegd gezag op grond van die laatstgenoemde wet, verdraagt artikel 7 (…) van de planregels zich naar het oordeel van de Afdeling niet met artikel 47b van de Nbw 1998 en artikel 2.27, eerste lid van de Wabo.”

Zie uitspraak ABRS 5 augustus 2015, no. 201402159/1/R4.

Plattelandswoning jurisprudentie overzicht

Plattelandswoning jurisprudentie

Inmiddels zijn we een aantal uitspraken verder over bovengenoemd onderwerp. Hieruit blijkt dat er veel meer onderzoek nodig is dan in eerste instantie bij de introductie van de Wet plattelandswoningen werd aangenomen. Hieronder een handig overzicht van de meest recente uitspraken (datum: publicatie 1 augustus 2015):plattelandswoning jurisprudentie

Op basis van de tot dusverre verschenen jurisprudentie kunnen de volgende 4 lessen worden gehaald:

  1. Gezondheid: check bij een beoogde plattelandswoning nabij een intensieve veehouderij welke effecten deze heeft op de gezondheid van de bewoners van de plattelandswoning;
  2. Geluid: breng de geluidbronnen in beeld van het naastgelegen bedrijf en de omgeving en voer een akoestisch onderzoek uit;
  3. Luchtkwaliteit: voor een luchtkwaliteitsonderzoek uit vanwege het naastgelegen agrarische bedrijf;
  4. Maatwerk plattelandswoning: stel per plattelandswoning een onderzoek uit naar een goede ruimtelijke ordening ter plaatse. Dit laatste criterium uit de Wet ruimtelijke ordening blijft altijd als een zwaard van Damocles boven elke plattelandswoning ‘hangen’. Besteed hier dus aandacht aan in de ruimtelijke onderbouwing.

Het fenomeen plattelandswoning is een fictief juridisch instrument dat in de praktijk niet goed werkt. In juridische zin wel, maar niet in praktische zin. In het algemeen is het niet raadzaam dat bewoners die niet behoren bij het agrarische bedrijf, te dicht bij een agrarisch bedrijf wonen. Een agrarisch bedrijf runnen is ‘a way of life’ en gaat altijd door, zeker bij levende have. Dat stopt niet na kantoortijden. Dit ritme past niet goed bij het ritme van de gemiddelde kantoormens. Die wil rust bij thuiskomst en in het weekend. Dit is geen hogere wiskunde maar vergt logisch nadenken. Kijk dus verder dan de juridische werkelijkheid.

 

Afstand spuitzone boomkwekerij onvoldoende onderbouwd

Afstand spuitzone boomkwekerij onvoldoende onderbouwd

De raad van de gemeente Waddinxveen heeft het bestemmingsplan “Ruimte voor ruimte Polder Bloemendaal” vastgesteld. Het plan beoogt sanering en herstructurering van een deel van de glastuinbouw in de polder Bloemendaal. Hiertoe voorziet het plan in woonkavels en landschapsontwikkeling.

Appellanten stellen dat het plan ten onrechte voorziet in nieuwe woningen op korte afstand van hun bedrijfsgronden. Zij achten de afstand te kort omdat zij gewasbeschermingsmiddelen gebruiken voor hun gewassen.

De Afdeling overweegt:Uit de stukken blijkt onvoldoende op basis van welke gegevens de afstand van 10 meter in dit geval als een voldoende afstand moet worden beschouwd ter waarborging van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen. Hierbij is in aanmerking genomen dat de adviesafstanden uit de VNG-brochure geen betrekking hebben op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. (…) Uit het advies van de omgevingsdienst blijkt niet van een afweging op maat ten aanzien van de aan te houden afstand tot de boomkwekerij. (…) Bovendien is in het advies uitgegaan dat het teelt in kassen betreft terwijl de boomkwekerij hoofdzakelijk open teelt betreft. Gelet hierop heeft de raad de aangehouden afstand van 10 meter onvoldoende onderbouwd.”

Uit deze uitspraak blijkt weer eens hoe belangrijk onderbouwing is.

Lees de uitspraak (ABRS 15 april 2015, no. 201407066/1/R6).

Lees meer over spuitzones van boomgaarden en/of bomenteelt.

Recreatiewoning is geurgevoelig object

Recreatiewoning is geurgevoelig object

essentie: Wanneer is een recreatiewoning geurgevoelig in de zin van artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij?

De gemeente Hollandse Kroon heeft een bestemmingsplan vastgesteld voor de uitbreiding van een camping. Er komen 5 recreatiewoningen bij en 38 standplaatsen voor vaste kampeermiddelen en door een gedeeltelijke jaarrondopenstelling.

Een nabij gevestigde veehouder geeft in beroep aan dat het plan leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden voor zijn perceel.

De gemeente betoogt dat het plan niet leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij. De gemeente stelt onder meer dat vaste kampeermiddelen en recreatiewoningen niet als geurgevoelige objecten kunnen worden aangemerkt, omdat recreanten doorgaans alleen in de weekenden en de schoolvakanties op de camping verblijven zodat geen sprake is van langdurig verblijf.

De Afdeling overweegt het volgende: “(…) Uit die uitspraak die betrekking had op de geurgevoeligheid van een sanitairgebouw en gebouwen voor onderhoud en beheer op een camping, kan echter niet worden afgeleid dat de Afdeling recreatiewoningen niet meer als geurgevoelig object in de zin van de Wgv aanmerkt. Anders dan de raad betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval geen sprake is van de mogelijkheid tot een langdurig verblijf in de recreatiewoningen en vaste kampeermiddelen. De stelling van de raad dat de recreanten alleen in de weekenden en schoolvakanties op de camping zullen verblijven, maakt dit niet anders, reeds nu een dergelijke beperking niet in de planregels is vastgelegd. (…)”.

Zie uitspraak ABRS 18 februari 2015, no. 201400171/1/R1

Lees meer over wanneer een object geurgevoelig is.

omgevingsjurist

 

Bij plattelandswoning ook onderzoek doen naar luchtkwaliteit

Bij plattelandswoning ook onderzoek doen naar luchtkwaliteit

“Raad van State haalt plattelandswoning onderuit”

Er zijn sinds 4 februari 2015 al verschillende koppen verschenen in de media over de uitspraak van de Raad van State over een belangrijke uitspraak over de plattelandswoning (ABRS 4 februari 2015, no. 201306630/5/R3).

Casus

De gemeente Weert heeft in het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied de mogelijkheid opgenomen voor een plattelandswoning. Op de verbeelding is de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – voormalige agrarische bedrijfswoning’ opgenomen. Appellant, een nabij gevestigde varkenshouder, voert in beroep aan dat de toegekende aanduiding niet het door de raad beoogde effect kan hebben, te weten dat het laten bewonen van de voormalige bedrijfswoning door een derde, geen effecten heeft voor de ontwikkelingsmogelijkheden voor de inrichting van de varkenshouder. Volgens hem dient de luchtkwaliteit overeenkomstig de Europese richtlijn (bijlage III bij Richtlijn 2008/50/EG betreffende de luchtkwaliteit) ook te worden beoordeeld ter plaatse van de woning.

Volgens de Afdeling is het gegeven dat een bedrijfswoning op grond van het bestemmingsplan bewoond mag worden, en daarom voor de toepassing van de Wabo (…) wordt beschouwd als onderdeel van die inrichting, los staat van de vraag of ingevolge artikel 5.19, tweede lid van de Wm de luchtkwaliteit ter plaatse van het perceel waarop die woning staat al dan niet moet worden beoordeeld. De reden is dat een voormalige bedrijfswoning die tevens door een burger mag worden bewoond niet langer kan worden aangemerkt als een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 5.19, tweede lid van de Wm. Er is dan ook geen sprake van een uitzondering. Om die reden dient zo’n woning getoetst te worden aan de luchtkwaliteitseisen voor de bescherming van de gezondheid van de mens. Ondanks het bepaalde in artikel 1.1a van de Wabo.

Is de plattelandswoning nu een illusie?

Neen. Het is alleen niet zo dat indien het gemeentebestuur een voormalige bedrijfswoning juridisch kwalificeert als plattelandswoning de woning geheel niet meer wordt beschermd tegen milieuemissies van de bijbehorende inrichting. Er dient dan ook luchtkwaliteitsonderzoek plaats te vinden. Verder bestaat er altijd het ‘vangnet’ van een goede ruimtelijke ordening. In het kader van een goede ruimtelijke ordening kan het bijvoorbeeld zo zijn in verband met de nabije ligging van percelen met fruitteelt, onderzoek moet worden gedaan naar de effecten van drift van gewasbeschermingsmiddelen. Lees meer …

Maatlat duurzame veehouderij in bestemmingsplan ruimtelijk niet relevant

Maatlat duurzame veehouderij in planregels bestemmingsplan ruimtelijk niet relevant

Gemeenten stellen steeds vaker eisen met betrekking tot duurzaamheid. De vraag is of deze eisen via het bestemmingsplan kunnen worden gerealiseerd. Planregels in een bestemmingsplan dienen immers ruimtelijke relevantie te hebben.

In een herziening van het bestemmingsplan buitengebied zijn wijzigingsregels opgenomen dat nieuwe stallen moeten voldoen aan de voorwaarden uit het certificeringsysteem MDV (Maatlat Duurzame Veehouderij). De gemeente motiveert dit door aan te geven dat de MDV op objectieve wijze kan worden toegepast om de duurzaamheid van een uitbreiding van een intensieve veehouderij te toetsen. Hierdoor kan volgens de gemeente tevens een verbetering van het woon- en leefklimaat van omwonenden worden bewerkstelligd.

Appellanten voeren in beroep aan dat de wetgever in sectorale regelgeving, zoals de Wabo en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, reeds heeft voorzien in een exclusief en uitputtend toetsingskader voor diverse milieuaspecten waaraan een uitbreiding van een intensieve veehouderij moet voldoen. Zij betogen dat de raad niet bevoegd is om in aanvulling daarop verdergaande eisen te stellen in een bestemmingsplan.

Volgens de Afdeling stellen appellanten terecht “dat de voorwaarden die in de MDV worden gesteld ook betrekking hebben op aspecten die niet ruimtelijk relevant zijn, zoals (…) de voorwaarden ten aanzien van het energieverbruik en de omgevingsgerichtheid zoals daarin omschreven. Daarnaast bestaat de MDV uit een zeer groot aantal, zeer gedetailleerde voorwaarden waaraan stallen moeten voldoen. De MDV leent zich daarom niet voor de door de raad gekozen toepassing via een wijzigingsvoorwaarde. Gelet op het voorgaande is artikel 10 (…) van de planregels in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog slaagt.”

Zie r.o. 7 van uitspraak ABRS 21 januari 2015, no. 201308140/1/R3

Heeft u een vraag over deze uitspraak?