Plattelandswoning is geen burgerwoning

Plattelandswoning is geen burgerwoning

Een gemeente heeft een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied vastgesteld en hierin tevens voor een woning de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – plattelandswoning’ opgenomen. Agrariërs in de nabije omgeving zijn hier niet blij mee en voeren onder meer in beroep aan dat ter plaatse van de woning geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, nut ter plaatse ten gevolge van hun bedrijven sprake is van luchtverontreiniging en stof-, geur-, vliegen- en geluidsoverlast. Voorts is het volgens hen niet meer mogelijk een bedrijfswoning bij hun bedrijf op te richten.

De Afdeling overweegt als volgt: “De wijzigingswet die op 1 januari 2013 in werking is getreden, regelt dat het planologisch regime en niet langer het feitelijk gebruik bepalend is voor de bescherming die een gebouw of functie geniet tegen negatieve milieueffecten. Voorts regelt deze wet dat plattelandswoningen, waaronder (voormalige) agrarische bedrijfswoningen worden verstaan die tevens door derden mogen worden bewoond, niet worden beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf. (…)

Over de te verwachten geurhinder als gevolg van die inrichting ter plaatse van de woning (…) overweegt de Afdeling als volgt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009, no. 200806627/1/H1 wordt overwogen dat uit de bewoordingen en de strekking van de Wet geurhinder en veehouderij volgt dat alleen geurgevoelige objecten die geen onderdeel uitmaken van een inrichting voor bescherming ten opzichte van die inrichting in aanmerking komen. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 april 2011 in zaak no. 201007899/1/H1 overweegt de Afdeling voorts dat de aanduiding als plattelandswoning niet met zich brengt dat de woning aan de locatie (…) moet worden aangemerkt als burgerwoning. Deze agrarische bedrijfswoning blijft immers in planologisch opzicht deel uitmaken van het bijbehorende agrarische bedrijf. (…) De raad heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat deze agrarische bedrijfswoning, die op hetzelfde perceel staat als de intensieve veehouderij van appellant en als burgerwoning wordt gebruikt, geen bescherming toekomt op grond van de Wgv ten aanzien van die veehouderij en dat het gebruik van deze woning als burgerwoning de exploitatiemogelijkheden van die veehouderij niet belemmert.”

Zie uitspraak ABRS 24 juli 2013, no. 201109822/1/R3

omgevingsjurist

Overgangsrecht bestemmingsplan onderzoek doen naar verleden recreatiewoning

Overgangsrecht bestemmingsplan: Voor vraag of beroep kan worden gedaan op gebruiksovergangsrecht is niet bepalend of eveneens beroep kan worden gedaan op het bouwovergangsrecht – gemeente moet onderzoek doen naar gebruik in verleden van recreatiewoning

Appellanten hebben bezwaar tegen de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied, omdat volgens hen ten onrechte geen woonbestemming aan hun perceel is toegekend. Het perceel heeft de bestemming ‘Agrarisch’ gekregen, evenals in het oude bestemmingsplan. Ze voeren aan dat de recreatiewoning sinds lange tijd permanent wordt bewoond, zodat de raad dit feitelijke gebruik als zodanig in het plan had moeten bestemmen. Verder geven ze aan dat het gemeentebestuur op de hoogte was van het feitelijke gebruik.

De gemeente geeft aan dat het toevoegen van nieuwe burgerwoningen aan het buitengebied niet wenselijk is.

De Afdeling overweegt: “Voor de vraag of een beroep kan worden op het gebruiksovergangsrecht is niet bepalend of eveneens een beroep op het bouwovergangsrecht mogelijk is. De raad had derhalve (…) dienen te onderzoeken of het gebruik was beschermd op grond van het overgangsrecht zoals opgenomen in artikel (…) van de planregels van het thans voorliggende plan, wederom onder de werking van het overgangsrecht zou zijn gebracht. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als het onderhavige in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. De raad had te meer aanleiding moeten zien nader onderzoek te verrichten nu uit de gemeentelijke basisadministratie, dat de raad als uitgangspunt heeft gehanteerd voor het bepalen of sprake is van gebruik dat is toegestaan op grond van het overgangsrecht, blijkt dat sinds 8 oktober 1999 personen staan ingeschreven op het adres. Niet gebleken is dat in de periode van 8 oktober 1999 tot 11 oktober 2007 – de datum waarop volgens de raad het gebruik is begonnen – de recreatiewoning niet in gebruik was voor permanente bewoning. Nu de raad niet heeft onderzocht of het bestaande gebruik was toegestaan op grond van het overgangsrecht, heeft de raad in zoverre bij de voorbereiding van het plan niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre niet voldoende zorgvuldig voorbereid. Het betoog slaag.”

Zie uitspraak ABRS 17 juli 2013, no. 201206446/1/R2

actualisatie bestemmingsplan actief informatie inwinnen over ingediende verzoeken

Actualisatie bestemmingsplan – Gemeente moet actief informatie inwinnen over ingediende verzoeken

Het lijkt inmiddels vaste jurisprudentie te worden. Ook bij actualisatie van bestemmingsplannen van veelal conserverende bestemmingsplannen dient de gemeente een actieve rol in te nemen met betrekking tot ingediende verzoeken om wijzigingen van het bestemmingsplan. Vaak schuift de gemeente een dergelijk verzoek door en geeft richting initiatiefnemer aan dat er een apart bestemmingsplan moet worden opgesteld voor het betreffende initiatief. De gemeente komt hier niet langer mee weg. Deze situatie komt ook in een uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013, no. 201109366/1/R2 aan de orde.

De gemeente heeft een nieuw bestemmingsplan opgesteld voor het buitengebied; een zogeheten ‘actualisatieplan’. De raad had het verzoek niet meegenomen in het plan omdat het werd aangemerkt als een nieuwe ontwikkeling.

De Afdeling overweegt: “Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de beoordeling van het verzoek nog gaande is. Door de raad is ter zitting toegelicht dat recent bedrijfsgegevens zijn overgelegd welke ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet bekend waren. De Afdeling overweegt dat de raad bij het opstellen van het plan de relevante feiten dient vast te stellen en de nodige kennis dient te vergaren over de af te wegen belangen. Dit betekent dat de raad zich op de hoogte dient te stellen van de aard en omvang van bestaande gebruik en tevens of dit gebruik legaal of illegaal is, zodat een keuze gemaakt kan worden of een, en zo ja welke, regeling met betrekking tot het gebruik in het plan wordt opgenomen. Gelet op de zienswijze van appellant waarin is vermeld dat het agrarisch gebruik op het perceel al sinds 1994 een omvang heeft van 13 SBE en gelet op het actualiseringsproject, had het op de weg van de raad gelegen om de voor de beoordeling van het plan (…) benodigde informatie te verkrijgen. Dit is niet gebeurd. Het opnieuw doorschuiven van de beoordeling van de gewenste aanduiding acht de Afdeling niet aanvaardbaar. Gelet hierop is het plan in zoverre niet voldoende zorgvuldig voorbereid.”

 

bestemmingsplan Buitengebied: check goed of voor wijzigingsplan melkveehouderij een plan-MER nodig is

bestemmingsplan Buitengebied: check goed of voor wijzigingsplan voor melkveehouderij een plan-MER nodig is

Via een wijzigingsplan heeft de gemeente de verplaatsing en uitbreiding van een melkveehouderij met  bedrijfswoning mogelijk gemaakt. Appellant betoogt dat er ten onrechte geen milieueffectrapportage dan wel een m.e.r.-beoordeling is gemaakt. Het college van b&w stelt dat het plan de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. niet overschrijdt, zodat geen m.e.r.-plicht dan wel een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt.

Wettelijk kader

Op grond van artikel 7.2, tweede lid, in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r. moet, terzake van de activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste, onder a en b, van de Wet milieubeheer, een MER voor plannen worden gemaakt voor de categorieën van plannen die zijn omschreven in kolom 3 van onderdeel C, onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit als omschreven in artikel 2, vierde lid, van het Besluit m.e.r. en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.

Op grond van onderdeel D, onder 14, sub 9, van de bijlage van het Besluit m.e.r. is bepaald dat beoordeeld dient te worden of een m.e.r. dient te worden gemaakt in het kader van de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan 340 stuks melkkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. In kolom 3 van onderdeel D zijn plannen als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wro opgenomen (wijzigingsplan).

De Afdeling overweegt:Niet in geschil is dat partij de wens heeft om het agrarisch bedrijf uit te laten groeien tot een bedrijf met ongeveer 200 melkkoeien die ouder zijn dan 2 jaar en 140 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. De Afdeling stelt echter vast dat in het plan niet is gewaarborgd dat niet meer dan 340 dieren op deze locatie gehouden kunnen worden. De door partij ter zitting vermelde omstandigheid dat op het perceel naast koeienstallen ook stallingen voor opslag van voer en machines worden gebouwd doet daaraan niet af, nu het plan er niet aan in de weg staat dat het gehele plangebied, dat ongeveer 1,5 ha groot is, mag worden bebouwd ten behoeve van stalruimte voor dieren. Gelet op het voorgaande geldt op grond van artikel 7.13 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r., voor het wijzigingsplan een plan-m.e.r.-plicht.” 

Noot

Deze uitspraak laat zien dat het erg belangrijk is om grenzen in de planregels van het bestemmingsplan aan te geven met betrekking tot aantallen stuks vee. Verder adviseer ik om tenminste altijd een m.e.r.-beoordeling te maken voor dergelijke plannen. Het simpel afdoen met de zin ‘de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. worden niet overschreden’ kan echt niet!

Zie uitspraak ABRS 8 mei 2013, no. 201208118/1/R1

 

planmer uitgaan van de maximale planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan

Planmer – Bij het beoordelen van de milieueffecten in een plan-MER moet worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan

Uit deze uitspraak van 5 december 2012, no. 201109053/1/R2 blijkt weer eens hoe belangrijk het is dat het onderzoek dat in het plan-MER is verricht gebaseerd is op de maximale planologische mogelijkheden van het  bestemmingsplan. Met andere woorden: kijk goed of het MER is afgestemd op het bestemmingsplan.

Wat was het geval?

In een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied had de gemeente een plan-MER laten opstellen. In dit MER is onderzocht wat de gevolgen zijn voor het milieu als gevolg van de in het plan geboden ontwikkelingsruimte voor intensieve veehouderijen. In het MER is een vergelijking gemaakt tussen de bestaande situatie en de toekomstige situatie. De bestaande situatie bestaat kortweg uit de vergunde milieusituatie in 2009. Bij de toekomstige situatie is rekening gehouden met een groeiscenario van 10%.

De planregels in het bestemmingsplan maken de vestiging van een intensieve veehouderij met een maximale omvang van 1 hectare mogelijk op alle agrarische bouwvlakken, met uitzondering van de agrarische bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding ‘reconstructiewetzone – extensiveringsgebied’. Verder is de uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk tot 1 hectare, voorzover een bedrijf die omvang nog niet heeft.

In de planregels is echter geen maximum opgenomen voor wat betreft het aantal intensieve veehouderijen dat zich mag vestigen in het plangebied, noch een maximum ten aanzien van de omvang van de toegestane bedrijfsactiviteiten van intensieve veehouderijen in het gebied, zodat het plan ruime mogelijkheden biedt voor de vestiging en uitbreiding van intensieve veehouderijen. Het aantal keren dat van de wijzigingsbevoegdheid voor verschillende locaties gebruik kan worden gemaakt, is niet beperkt. De planregels bieden daarmee meer uitbreidingsmogelijkheden dan de maximale uitbreidingsmogelijkheden van 10% waarvan is uitgegaan in het plan-MER.

De raad heeft aangegeven dat is uitgegaan van een reële groei van de sector, wat volgens de raad niet betekent dat alle agrarische bouwvlakken door intensieve veehouderijen in gebruik genomen zullen worden, noch dat de wijzigingsbevoegdheden maximaal zullen worden benut.  Hieruit volgt volgens de Afdeling dat bij de beoordeling van de milieueffecten in het plan-MER, waaronder geurhinder en de effecten van het plan op de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura-2000 gebieden, niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van het plan. De raad heeft dit miskend, zodat de raad zich ten onrechte bij de vaststelling van het plan op het plan-MER heeft gebaseerd.

De stelling van de raad dat bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor de vestiging of uitbreiding van een intensieve veehouderij een nadere beoordeling van de milieueffecten zal worden verricht, ontslaat de raad niet van zijn verplichting om bij de vaststelling van het plan te beoordelen of het plan in beginsel in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening gelet op de maximale mogelijkheden van het plan.”

 

adviezen Agrarische adviescommissie voor bestemmingsplan buitengebied.

Adviezen agrarische adviescommissie – veel gemeenten nemen meestal zonder kritische blik de adviezen van de Agrarische adviescommissies over nieuwe ontwikkelingen in het bestemmingsplan voor het buitengebied, over. Mijn ervaring is dat deze nogal besloten clubjes veel macht is toebedeeld. Hoewel ik hun bijdrage aan een ruimtelijk besluit of bestemmingsplan heel nuttig vind, is het niet zo dat hun bevindingen waarheid zijn. Kijk dus altijd kritisch naar hun adviezen. Ook zij maken fouten!

In een uitspraak van de Afdeling van 14 november 2012, no. 201203659/1/R2 komt dit naar voren.

In een bestemmingsplan wordt de mogelijkheid geboden om een bestaande paardenhouderij te vergroten met een tweede binnenrijbak, een stapmolen en een aantal andere voorzieningen.

Appellanten stellen zich in beroep op het standpunt dat aan een aantal wijzigingsvoorwaarden in het bestemmingsplan niet is voldaan. Eén van de wijzigingsregels luidt:

‘er voldoende ruimte beschikbaar blijft voor de weidegang voor de aanwezige paarden en pony’s’.

Volgens appellanten volgt uit de bouwtekening dat er geen weidegrond overblijft op het perceel.

De Afdeling overweegtdat aldus moet worden uitgelegd dat de mogelijkheid tot weidegang binnen het plangebied aanwezig moet zijn. De AAB is in zijn advies niet op dit aspect ingegaan, zodat uit het advies niet volgt dat is voldaan aan de genoemde wijzigingsvoorwaarde. Dat in het advies is opgenomen dat het zeer beperkt tot nauwelijks aanbieden van weidegras door middel van weidegang aan pension- en manegepaarden, een niet ongebruikelijke wijze is voor het houden van dergelijke paarden, doet aan het voorgaande niet af, aangezien de genoemde wijzigingsvoorwaarde vereist dat moet zijn voorzien in voldoende weidegang binnen het plangebied. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat binnen het plangebied zal worden voorzien in voldoende weidegang, heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat aan de genoemde wijzigingsvoorwaarde is voldaan. Het betoog slaagt.”

omgevingsjurist

 

Fokken paarden agrarisch bedrijf bestemmingsplan

Fokken paarden agrarisch bedrijf ingevolge bestemmingsplan?fokken paarden

Is het fokken en/of opfokken van paarden wel of geen agrarische activiteit? Dat is vaak de vraag die gesteld wordt bij een vestiging van een bedrijf dat paarden fokt en/of opfokt in het buitengebied van een gemeente. Dit is afhankelijk van de definitie die is opgenomen van ‘agrarisch bedrijf’ in het betreffende bestemmingsplan. Er zijn vele definities in omloop. De definitie die het vereiste herbergt van het voortbrengen van producten is het meest lastig.

Naar mijn mening wordt er in de praktijk helaas erg moeilijk gedaan door gemeenten bij de kwalificatie of er al dan niet sprake is van een agrarische activiteit. Ik doel met name op de planologische impact op de omgeving. Wat is het planologische verschil tussen paarden in de wei of koeien? Naar mijn mening is dat verschil er nauwelijks. Een ruimere definitie van ‘agrarisch bedrijf’ in het bestemmingsplan zal veel juridisch gepuzzel besparen. Waar veel mensen aan moeten wennen is dat het traditionele gebruik van weidegebied en agrarische bedrijven de laatste jaren is veranderd.

In een uitspraak van 12 september 2012, no. 201105535/1/A1 is een dergelijke discussie aan de orde. In dit geval had de initiatiefnemer een bouwaanvraag ingediend voor een bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf. De gemeente had de bouwvergunning verleend. Appellant is het hiermee niet eens en stelt dat er geen sprake is van een volwaardig dan wel reëel agrarisch bedrijf.

De definitie in het bestemmingsplan van ‘agrarisch bedrijf’ luidt: “bedrijven, gericht op tuin- of akkerbouw, alsmede veehouderij en weidebedrijven, mits de exploitatie van deze bedrijven grotendeels is gebonden aan ter plaatse of in de nabijheid aanwezige gronden”.

Uit het ABC-advies volgt dat de stoeterij beschikt over 2 KWPN-fokmerries, alsmede over 14 opfokpaarden in de leeftijd van 0,5 tot 2 jaar. Nu de bedrijfsvoering – aldus de Afdeling – is gericht op het fokken en opfokken van paarden, om deze vervolgens te verkopen aan derden, oefent wederpartij op het perceel een grondgebonden agrarisch bedrijf uit in de zin van de planvoorschriften.

Nu bovenstaande definitie niet de eis stelt dat er sprake moet zijn van het voortbrengen van producten kan ook voornoemde stoeterij onder de definitie van agrarisch bedrijf worden gebracht, ondanks het feit dat er merendeel opfokpaarden op het bedrijf gehuisvest zijn.

omgevingsjurist

Provinciaal belang en nieuwe woningen in bestemmingsplan

Provinciaal belang en nieuwe woningen op basis van bestemmingsplan provinciaal belang

In de praktijk is het vaak lastig vast te stellen wat een provinciaal belang is in de zin van artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening. Dit speelt met name bij buitengebied plannen. Mijn ervaring is dat provincies erg streng zijn ten aanzien van dit aspect, en al vrij snel een zienswijze indienen tegen een ontwerp-bestemmingsplan, waarin een dergelijke mogelijkheid is opgenomen.

In een uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012, no. 201008802/1/R4 komt deze problematiek aan de orde. De gemeente heeft in het bestemmingsplan voor het buitengebied een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor nieuwe woningen. De provincie stelt in beroep dat deze regeling in strijd is met de provinciale omgevingsverordening, omdat de realisatie van nieuwe woningen in het buitengebied op grond van de verordening niet is toegestaan. “Weliswaar is het ingevolge het vijfde lid van artikel 4.27 mogelijk een ontheffing te verlenen van de omgevingsverordening, maar het plan voldoet niet aan de criteria die het provinciaal beleid stelt aan woningbouw in het buitengebied ten behoeve van ruimtelijke kwaliteit en bovendien is een dergelijke ontheffing niet verleend, aldus het college.”

De gemeente stelt zich op het standpunt dat regulering van nieuwbouwmogelijkheden op perceelsniveau niet kan worden aangemerkt als een provinciaal belang. Het betreft hier een gemeentelijk belang dat niet door de omgevingsverordening mag worden gereguleerd.

De Afdeling is het hier niet mee eens en geeft onder meer aan: “Niet valt in te zien dat het provinciebestuur zich niet in redelijkheid het belang van volkshuisvesting en de concentratie, bundeling en contingentering van woningbouw in de regio als provinciaal belang heeft kunnen aantrekken.”

Zie verder r.o. 26.5 en verder van voornoemde uitspraak.

omgevingsjurist