Landschappelijke inpassing ten onrechte niet in bestemmingsplan gewaarborgd
Voor een nieuwe mestvergistingsinstallatie heeft de gemeente een bestemmingsplan opgesteld. Uit de plantoelichting blijkt dat het open relatief onbebouwde gebied tussen de beken wordt aangetast door de voorziene bebouwing die het karakter van een agrarisch gezinsbedrijf overtreft. De gemeente heeft op de zitting uiteengezet dat de inbreuk op het landschap kan worden verzacht door een landschappelijke inpassing. Het hele perceel zal worden omgeven door een brede houtsingel. Met de initiatiefnemer is een privaatrechtelijke overeenkomst gesloten, waarin is bepaald dat het perceel omzoomd wordt met forse landschappelijke inpassing. Volgens de raad geeft deze overeenkomst voldoende zekerheid dat de geëiste beplanting zal worden aangebracht.
De Afdeling overweegt: “Nu uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad de landschappelijke inpassing noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, heeft de raad de aanleg en instandhouding daarvan ten onrechte niet in het plan geregeld. Het had daarom op de weg van de raad gelegen een planregel op te nemen, inhoudende dat het gebruik van de gronden overeenkomstig de bestemming ‘Bedrijf’ alleen dan planologisch is toegestaan, indien de vereiste landschappelijke inpassing wordt aangelegd en in stand gehouden. Het betoog (…) slaagt dan ook.”
Zie uitspraak ABRS 17 juli 2013, no. 201300042/1//R2