Intrekking bouwvergunning en financiële belangen vergunninghouder
Vanwege de crisis komt het nogal eens voor dat bouwprojecten niet worden opgestart of dat er later wordt begonnen met de bouw. Het is voor projectontwikkelaars en bouwbedrijven belangrijk om hierbij goed de ’26 weken termijn’ in de gaten te houden en ook daadwerkelijk te starten met bouwen, dan wel om verslagen bij te houden van besprekingen met allerlei mogelijke partijen die het bouwproject wellicht later gaan starten.
Op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag (college van b&w) een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken als er gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
Dit is een bevoegdheid van het college van b&w, dus intrekking hoeft niet als er binnen genoemde periode geen bouwactiviteiten plaatsvinden. Toch gebeurt het nog regelmatig dat gemeenten er wel gebruik van maken en bouwvergunningen intrekken. Zo ook de gemeente Noordwijk.
De gemeente heeft in 2005 een bouwvergunning verleend voor de bouw van appartementen, winkels en een parkeergarage. De vergunninghouder, een investeringsmaatschappij, wil het bouwproject nog steeds uitvoeren. Volgens de gemeente heeft de investeringsmaatschappij niet aannemelijk gemaakt dat zij op korte termijn beginnen met bouwen. Verder hebben ze evenmin stukken, zoals verslagen van gesprekken met aannemers, planningen, offertes, etc. overlegd aan de gemeente. De investeringsmaatschappij zegt dat het intrekkingsbesluit grote financiële risico’s met zich meebrengt en dat zij schade lijst. Bovendien blijft de plek van het bouwproject op deze manier nog langer leeg, aldus de investeringsmaatschappij.
De Raad van State zegt er het volgende over: “Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in uitspraak van 15 januari 2014, no. 201304961/1/A1, is de enkele omstandigheid dat de vergunninghoudster niet aannemelijk weet te maken dat zij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten voldoende om de intrekking van de bouwvergunning te rechtvaardigen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Investeringsmaatschappij weliswaar sinds de bezwaarfase heeft betoogd dat onderhandelingen plaatsvinden met derdepartijen en dat de bouwwerkzaamheden op korte termijn worden hervat, maart dat zij dat niet met concrete informatie aannemelijk heeft gemaakt.
De rechtbank heeft in hetgeen de Investeringsmaatschappij heeft aangevoerd over haar financiële belangen en de langdurige aanwezigheid van een bouwput op het perceel, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de bouwvergunning. Deze omstandigheden kunnen er niet aan afdoen dat ieder zicht op hervatting van de bouwwerkzaamheden en daadwerkelijke verwezenlijking van het bouwplan ontbreekt.”
Zie uitspraak ABRS 27 augustus 2014, no. 201400028/1/A1.